19 jan 2006

Van Westerloo's Roosje 1

Een log wat nog niet klaarkwam en aangevuld moest worden.

Het volgende is een hoofdstuk, WEESMEISJE, uit het boek Roosje van Gerard van Westerloo, een verhaal geschreven ter gelegenheid van het vijftigjarig jubileum van de Bezige Bij. (1994, ISBN 90 234 3362 9 CIP)
Met toestemming van de auteur overgenomen.


Moeder

Een paar dagen voor haar dood werd mamma woedend.


Waarover precies, dat konden we niet volgen. Ze sprak geen taal
meer. Ze gromden klanken zonder klinkers die als bwggtsss of als wwwrkkl
klonken.


We zaten naast haar bed. We streelden haar huid. Soms
liet ze dat toe, soms niet. Dan probeerde ze zich om te draaien en begon ze weer
te grommen. Ze had zich teruggetrokken. Maar waarin?


(Het begin van van Westerloo's Roosje.).





(herplaatst log van 4-11-05)

Weesmeisje

Halverwege de vorige eeuw woonde en werkte er in Amsterdam in die tijd een man die volgens zijn gedenkschriften "zacht en inschikkelijk van aard" was, een "edel menschenvriend van groot geloof en godsvertrouwen"
Hij hette Petrus Johannes Hesseveld en hij was pastoor in de Jordaan.
Misschien is hij ook een sociaal voelend man geweest. Misschien ook niet. In elk geval zien zijn volgelingen "met grote bewondering tot hem op, als ze hooren hoe hij, begaan met het lot der verwaarloosde vrouwelijke jeugd, een gesticht voor meisjes opgericht heeft"
Aan verwaarloosde meisjes had Amsterdam in die tijd geen gebrek. Het probleem was was vrouwen te vinden die ze wilden verzorgen. Of pastoor Hesseveld ze nu uit Duitsland haalde of van het platteland, na een paar maanden hadden ze er genoeg van.
Toen vond hij, in Tubbergen, juffrouw Mietje Stroot. Ze was huishoudster op de pastorie, ze was niet helemaal goed snik, en ze was, waarschijnlijk om die reden, afgewezen toen ze zich te Amersfoort als kandidaat-non gemeld had.

Ze kwam naar Amsterdam en ze bleef er. Ze zou de eerste Moeder-Overste worden van de Zustercongregatie die pastoor Hesseveld oprichtte en die de naam kreeg van de "Arme Zusters van het Goddelijk Kind".
Binnen weinig jaren bowden de zusters over het hele land een reeks van treurige neogotische gebouwen, waarin het onvermogende roomse weesmeisje een jeugd lang voorbereid werd op een deugdzaam katholiek gezinsleven.
Zo ook in Noordwijkerhout waar het gesticht "de Voorzienigheid" in 1894 de deuren voor het verwaarloosde meisje opende.

Bijna een halve eeuw later, op een koude winterdag in het jaar 1910, worden mamma en haar zusjes daar aan de voordeur afgeleverd. Ze zijn er tot 1922 gebleven. Behalve voor de zondagse wandeling door het dorp zijn ze in al die twaalf jaren het weeshuis niet uit gekomen.

Hou oud zal Roosje zijn op de enige foto die er uit die tijd is overgebleven? Negen jaar? Tien jaar? Daar staat ze, een strik in het haar, een grauw katoenen jurkje aan en een schort voor.

(oh Gerard, had dat schort toch weggelaten! Schoenen uit, pantoffels aan, schort voor; ik haat die zin die je al tegemoet vliegt voor je zelfs maar binnen bent!)

Naast, voor, onder en boven haar staan identiek geklede weesmeisjes die een kop boven haar uitsteken. Er zijn er bij die weten: mij krijgen ze niet stuk. Er zijn er bij die bangelijk kijken of ze niets verkeerds doen. Roosje lijkt er te zijn en niet te zijn tegelijk. Ze droomt weg onder haar strik en achter haar schortje.

Er zijn. En er toch ook niet zijn. Dat is haar wapen geweest om die jaren door te komen. Haar oudste zusje droomt niet. Dat is een zelfbewust kind dat niet om straf geeft en zelfs niet om klappen. Zij zegt hardop wat anderen zelfs niet durven fluisteren. Het jongste zusje is het lievelingetje. Ze pakt de zusters in met konkeltjes en lachjes.
Tussen die twee zal het later nooit helemaal goed komen. Tot haar dood zal Annie volhouden dat Netty "hypocriet" was en dat ze haar, toen ze in het verzet zat, in de steek heeft gelaten.

Roosje is geen meeloopster en geen verzetsheldin. Ze is er niet. Haar lijfje mag gevangen zitten achter die treurige voorgevel. In haar hoofd zweeft ze vrijelijk uit over de omringende bollevelden en veel verder nog, misschien wel naar waar ze haar vader weet en haar moeder vermoedt.
Als tante Aniie later over het weeshuis praatte, kreeg haar stem een schrille toon en gebruikte ze woorden die ze anders niet gebruikte. Ze hoefde op straat maar een nonnenkap te zien of ze was weer het verzetsmeisje. Ze haatte die vrouwen.
Tante Netty sprak nooit hardvochtig, dus ook niet over die tijd.
Roosje vertelde het liefst dat verhaal van het ene werkzustertje dat wél lief geweest was.

Het lag ook aan ons, we vroegen er niet goed genoeg naar. En het kwam door onze vader. Die was een zeer roomse man. Als mamma te dicht in de buurt van zusters kwam die ze in de hel wenste, dan zei hij dat ze op moest houden. Hij had ontzag voor zwarte rokken.

Als ze over het weeshuis vertelde, voelde mamma zich meer op haar gemak bij haar schoondochters. Misschien vond ze haar verhalen te somber voor ons, of misschien vond ze wel dat ze afbreuk deden aan de opgewekte moeder die ze van zichzelf zijn moest.


Aan haar schoondochters vertelde ze niet alleen maar over dat lieve werkzustertje, maar ook over die rotzuster die op de even dagen over de slaapzaal sloop en siste "ik ruik tandpasta". Dat was streng verboden. De tanden mochten alleen op de oneven dagen gepoetst worden.

Ook vertelde ze dat tante Annie voor straf op zolder werd opgesloten en daarna vergeten was. (weet jij in hoeveel emails de afgelopen jaren dat heeft gestaan? De verklaring zou wel eens heel simpel kunnen zijn. Als een individue niet past, verwijder je het uit de groep. Dan kan het dus best zijn dat je dat kind pas de volgende ochtend terug vind omdat er iets in de groep niet klopt, maar ook de groep de mond houdt)

Huilend had mamma de aandacht van de zusters proberen te trekken: "Annie is nog op zolder!" (dát was vast een hele riskante heldendaad waarvoor je moeder postuum een verzetskruis voor een verzetsmeisje hoort te krijgen! ).

Met Sinterklaas, vertelde mamma haar schoondochters, werden de drie meisjes Vonk altijd door een boze Zwarte Piet in de zak gestopt. Als Netty aan de beurt was, kon Roosje van angst wel in de grond kruipen.

Uit al deze en dergelijke verhalen sprak een meisje dat heel vaak heel bang geweest is.

Een weesmeisje was dood gegaan. Haar lichaampje lag in de ziekenzaal opgebaard. Mamma had het niet gewild. Doodsbang was ze geweest. Ze had gemoeten. Alle meisjes moesten naar het

kinderlijkje toe om het "te groeten".

Geen opmerkingen: