19 jan 2006
van Westerloo's Roosje 4
Sinds de Hemelse Vader, het zal begin jaren zeventig geweest
zijn, besloten heeft om Zijn Roepingen niet langer in het Nederlands
uit te zenden, hebben de Arme Zusters van het Goddelijk Kind hun
zorg voor het verwaarloosde meisje gestaakt. Ooit beherden zij dertig
huizen als "De Voorzienigheid": een regiment hebben ze gevormd.
Het handjevol overgebleven Arme Zusters heeft zich in 1991, veelal
hoogbejaard, teruggetrokken op huize Bosbeek in Heemstede.
Bosbeek augustus '03
De jongsten (van tegen de zestig) besturen er een modern verpleegtehuis
en een bejaardenoord waarin de oudsten (tot tegen de honderd) ver-
zorgd worden.
Ze hebben nog steeeds een moeder Overste (zuster Ingrid), maar
die wordt, zeggen haar mede zusters, alleen nog met Eerwaarde Moeder
aangesproken als ze haar willen plagen.
Bij de zusters heb ik niets, helemaal niets van Roosje Vonk kunnen
terug vinden. Van geen enkel kind dat ooit aan hun zorgen werd toe-
vertrouwd is op papier niets bewaard gebleven.
De zusters van nu voeren er excuses voor aan. Ze hebben het ene
na het andere huis moeten sluiten. Ze hebben alles naar hun oorspron-
kelijke Moederhuis in Amsterdam moeten overbrengen. Dat hebben ze
ook moeten sluiten. Toen hebben ze alles naar Bosbeek overgebracht.
Onderweg zijn er heel wat dozen met "troep" aan de oudpapierman
meegegeven.
Heel lang heb ik de zusters niet willen geloven. Ik dacht: dat zeggen
ze maar. Ze willen niet dat een vreemdeling in hun archief snuffelt.
Uiteindelijk heeft zuster Ansfrieda, de secretaris van de congregatie,
mij de sleutel van de kelder waarin wat wél bewaard werd staat opgeslagen.
Alles heb ik daar overhoop gehaald. Van geen kind heb ik iets gevonden.
Ik vind wel grootboeken en kasboeken en een "korte geschiedenis
van het Gesticht": een logboek, dat de belangrijkste gebeurtenissen in
"de Voorzienigheid" per jaar heeft bijgehouden.
Ik lees het met per jaar toenemende verbazing. zelfs in het logboek
komt geen kind, geen meisje voor. Heer Rector komt zuster Pelagia,
al zestien jaar portierster, als Overste aanstellen (1912). In de grote
refter wordt het toneelstuk De laatste dagen van Maria opgevoerd (1914).
Er wordt geen naaiwerk meer van buitenshuis aangeboden (1919).
Vele H.H. Geestelijken komen (alle jaren) op bezoek en orden door de
zusters onthaald. Maar een kind dat wegloopt: tussen 1864 en 1972 is het
geen vermelding waard gebleken.
Ik denk nu dat er niets verloren is gegaan. Ik denk dat er nooit iets
geweest is. Roosje Vonk werd grootgebracht door vrouwen die de wees-
meisjes niet als individu zagen, maar als een verzameling hulpbehoevenden,
door God op hun weg geplaatst om er hun eigen eeuwige zaligheid aan te
verdienen.
***
Uit de grootboeken en de kasboeken valt gemakkelijk af
te lezen dat "De Voorzienigheid" in de tijd dat mijn moe-
der er woonde, een armelijk geval was. De meeste meisjes
waren halwees. De contributie bedroeg vijftien gulden
per maand. Als de overgebleven ouder die niet zelf kon vol-
doen, dan was er soms een kerkelijk weldoener of een erflating
die in betaling voorzag.
Meestal verbleven er vijftig, hooguit zestig meisjes in
het huis, verdeeld over drie leeftijdsgroepen. Aan contributies
kwamen tussen 1912 en 1918 ongeveer zeshonderd
gulden per maand binnen. Er moeten dus ook kinderen
(niet veel) geweest zijn, voor wie niets betaald werd.
Die hadden het, als Roosje Vonk, het moeilijkst.
Een willekeurige maand, september 1913. Het geld dat binnenkwam
ging op aan:
1 maand honorarium 3 onderwijzeressen 163,30
courtage 0,05
geneesmiddelen 1,60
vracht en zegels 10,46
kippenvoer 5,00
den schoenmaker 40,40
vracht van den wasch 6,00
zeep en soda 1,85
zeegras 13,33
den bleeker 276,57
den slager 124,32
den grutter 20,57
den kruidenier 19,16
koffie 5,64
boter 8,95
melk 85,43
visch 7,00
zout 3,20
aardappelen 66,00
Totaal 939,83
Ik schat dat de zusters aan Roosje Vonk een paar gulden
per maand kwijt geweest zijn om haar van eten (vooral
aardappelen) en drinken (melk) en kleding te voorzien. Ik
denk niet dat Roosje honger heeft gehad. Ik denk wel dat
ze vaak gedroomd heeft van iets lekkers.
Eén keer per jaar vertelde mijn moeder het verhaal van
het ei. Meestal op paasmiddag, als mijn Amsterdamse
ooms voldoende opgeschept hadden over het aantal, door
hen bij die gelegenheid naar binnen gewerkte, hardge-
kookte en gekleurde nullen. Ze wachtte tot ze allemaal
de deur uit waren en dan vertelde ze het verhaal van het
ei. Als weesmeisje kreeg ze één ei per jaar. Op paasmor-
gen. Dat ei was doorgekookt tot de dooier groen zag en
het was hard genoeg om ermee te pingpongen: een won-
der van genot was het geweest. Ze pelde het voor een kwart,
ze at er een stukje van, ze pelde het nog wat verder,
ze at er weer een stukje van, ze legde het weg, een uur later pelde
ze het volgende kwart, enzovoorts tot het eindelijk op was.
Een heerlijkheid was het, lekkerder dan het lekkerste choco-
lade-ei dat ze die ochtend naast ons bord had gelegd.
Ze vertelde het verhaal beslist niet om ons te laten
merken hoe karig zij het gehad had en hoe rijk wij waren.
Ze vertelde het om een van de weinige ogenblikken te
herbeleven waarop ze uitermte gelukkig geweest was.
"Als het op was," zei ze elk jaar tot slot, "dan kon ik wel
huilen".
***
Op de grond waarop langer dan een eeuw de slaapzalen,
de refters en de neogothische voorgevel van "De Voorzie-
nigheid" gestaan hebben, werd tien jaar geleden een moderne
woonwijk gebouwd met garages als voordeur en daken
tot op het trottoir.
In een van die huizen -toeval, zegt hij zelf - woont
Marius Verlaan. Hij is de zoon van tante Lies, die geen
tante van ons was maar tegen wie we wel tante zeiden. Zij
heeft al die jaren samen met mijn moeder in het weeshuis
doorgebracht. Zes jaar terug is tante Lies gestorven.
Ze moeten zielsverwanten geweest zijn, mijn moeder
en tante Lies. Zij had het ook altijd over één zustertje dat
wel ardig geweest was. En ook haar vader deed, als hij
op bezoek kwam, graag het cafe aan van Piet Grijs langs
de spoorbaan. Hij is "De Voorzienigheid" nooit anders dan
dronken binnen gekomen.
Na het weeshuis hebben Lies en Roosje elkaar twintig jaar
niet gezien. Op een dag kamen ze elkaar bij toeval tegen
Ze woonden toen allebei in Amsterdam. Ze hadden een ge-
zin met kinderen.
Die twee vrouwen moeten elkaar de kans gegeven heb-
ben om de jaren waarin ze "groot meisje" werden, over te
doen. Ze konden, als waren ze veertien of vijftien , urenlang
giecheen om de zusters die op ansichtkaarten al te korte
rokjes met zwart potlood verlengden of die in de brieven
van thuis de lichamelijke passages net zo lang doorstreepten
tot ze onleesbaar waren. Tante Lies is vermoed ik, de
eerste en enige vrouw geweest bij wie mijn moeder de
geheimen en geheimpjes kwijt kon die andere meisjes met
elkaar bespreken als ze een stuk jonger zijn.
Ik ben het later onbegrijpelijk gaan vinden dat mijn
moeder een zachte warme, voor haar kinderen bepaald li-
chamelijk vrouw heeft kunnen worden. Misschien heeft
ook daar iets van vergoeding in gezeten.
Zelf moet ze als meisje van zestien overhoop hebben
gelegen met dt lichaampje van haar. Ze was al zo boos dat
het maar niet wilde groeien. Nu leerde ze bovendien nog dat
het vies was, zondig, een helaas noodzakelijk omhulsel van
de ziel. Ze mocht het zelf niet zien, ze mocht het niet aanraken,
het beste was het geweest als het helemaal niet bestaan had.
Natuurlijk heeft ze stiekem toch naar haar lichaam gekeken,
met afkeer vermoed ik, of ten minste vol onbegrip.
Hoe konen in zo iets vererpelijks de kinderen groeien
waar zij zo naar verlangde?
Zo zie ik Roosje voor me als ze "groot meisje" is en aan
lange tafels fraaie of nuttige handwerken verricht: een stil
kind dat zich minder waard vindt dan haar leeftijdge-
nootjes die wel groeien en dat eenzaam lijdt onder de
onbegrijpelijkheden van haar ontluikend vrouwenlichaam.
***
Toen Roosje Mevrouw van Westerloo geworden was, ge-
beurde het dat ze vier kinderen kreeg, drie jongens en een
meisje. Wij jongens, wij stampten door het huis en rolden
vechtend over de vloer, wij schepten op en we hadden praatjes
voor tien. Ons zusje niet. Zij ging in een hoekje zitten lezen.
Wij hadden het veel te druk met onszelf. Zij zat erbij, zei niet
veel, ze keek, en ze zag wat aan ons voorbijging. Dat mamma
een sloof was, bij voorbeeld. Waar wij ons een stralende moeder
herinneren die met tassen vol boterhammen boven op de boulevard
van Zandvoort naar ons zwaait, ziet zij de vrouw voor zich die de
boodschappen doet, de boterhammen smeert, de tassen volpakt
en onderweg naar het strand zeven keer stil moet staan omdat
ze zo zwaar zijn.
Lijkt mijn zusje Tineke, het stille meisje in de hoek, op het
kind dat Roosje in het weeshuis is geweest?
Het eerste dat ze, als ik haar ernaar vraag, over háár kin-
dertijd zegt, klinkt als een echo uit mamma's verleden. Ze
zegt dat ze 'niet écht deel van het gezin uitmaakte. "ik was
er', zegt ze. "En ik was er ook niet".
Wij jongens, wij hebben onze moeder op handen gedragen,
en dat doen we nog. Tineke kijkt naar ons en naar die
vrouw daarboven op het schild en haalt haar schouders op.
Zij vindt dat het mamma niet is die we juichend boven ons
hoofd tillen, maar het romantische, ideale, slecht gelijkende
beeld dat we van haar gemaakt hebben. Ze kent mamma beter
en echter dan wij. "Ik kan het niet ontlopen', zegt ze.
"Ik lijk op haar".
Ze moeten naar elkaar verlangd hebben, mijn moeder en
mijn zusje, en ze hebben elkaar ontlopen. Als mamma naar
Tineke keek dan moet ze het Roosje gezien hebben waar
ze niets mee mee te maken wilde hebben, maar die ze toch
zelf was. En als Tineke naar mamma keek, dan zag ze de
vrouw die ze niet wilde worden, maar die toch in haar zat.
Zij zag haar moeder sloven en draven en 'irritant gedien-
stig' zijn en ze dacht: stom mens, je hebt een minderwaardig-
heidscomlex.
Nu zegt ze van zichzelf dat zij dat óók heeft. Wat de ge-
haaide bijdehandjes in het weeshuis voor Roosje waren, dat
waren mijn broers en ik voor haar. Wij blerden zo hard door
en over elkaar heen dat niemand haar meer hoorde.
Dan werd ze stil, ze droomde weg, ze werd wakker en ze
dacht: ik ben minder waard dan zij. Daar raak je nooit meer
van los.
"Uiteindelijk", zegt Tineke, 'ben ik net zo'n onder-
grondse werkster geworden als mamma". Ze vertelt dat
zijzelf, in haar mislukte huwelijk, het geld stal dat haar
man haar onthield en dat ze 'voor als het nodig was' opzij
legde. Zo deed ze in het ondergrondse duizend dingen en
telkens dacht ze met een glimlach en met afkeer tegelijk:
net mamma.
Ze kent mamma niet anders dan in de ondergrondse.
Tineke wilde niet naar school. Ze zei dat ze ziek was.
Pappa trapte daar niet in. Mamma ook niet. Maar ze zei
wel tegen pappa dat haar kind 'hoge koorts' had en ze liet
haar thuis. Het allerstoutst, zegt mijn zusje, was mamma
op Goede Vrijdag. Dan nam ze Tineke mee de stad in om
voor Pasen een nieuwe jurk te kopen. Van pappa moesten
ze naar een oudevrouwenwinkel om de hoek, want die
kocht ook bij hem. Zij gingen stiekem naar Vos in de Kal-
verstraat en daar kochten ze iets dat wel leuk was. En als
ze daarmee klaar waren, dan aten ze samen een ijsje. Op
Goede Vrijdag! Dat was doodzonde! Op Goede Vrijdag mocht
je niet eens beleg op het brood eten. 'Niet tegen pappa zeggen
hoor', zei mamma dan. Zodra ze weer thuis waren holde ze
naar de kerk om een kaarsje op te steken.
Op een goede dag heeft Tineke haar drie kinderen onder
de arm genomen en is ze alleen gaan wonen. Van een an-
dere man heeft ze niet meer willen weten.
'Mamma had niet moeten trouwen", zegt ze nu.
"Mamma had alleen kinderen moeten krijgen." Ze ziet
haar voor zich terwijl ze kookt en bakt en braadt voor die
omvangrijke troep Amsterdammers die familie van mijn
vader was. Ze ziet de moeder voor zich die wij ons lieten
welgevallen en die een zichzelf wegcijferende slavin
vond.
Heel zo nu en dan. Als mamma haar van school kwam
halen en haar meenam naar het park. Of toen ze zei: "niets
daarvan, niks huishoudschool. Mijn kind gaat naar de
MULO" Of toen ze, de dag voor haar eindexamen, zei: " Nu
is het genoeg. Vandaag gaan we samen naar Zandvoort".
Dan hield Tineke echt van haar moeder. Veel vaker, zegt
ze, heeft ze naar een moeder verlangd, zoals mamma in
haar tijd naar háár moeder erlangd moet hebben.
"Ik denk," zegt Tineke, "dat niet veel vrouwen eenzamer
geweest zijn dan zij.
Ik zie hoe eenzaam mijn zusje is, als ze dit zegt.
Wat mijn moeder uit het weeshuis heeft meegenomen
dat heeft zij aan haar zoons vergoed en aan haar dochter
doorgegeven.
********
yep, het duurde en kostte even, maar: 't staotr en dat werd tijd ook.
Bedankt Freda! Riet, Wies en dus jij waren een goede en fijne stimulans!
Je foto's komen er met een enthousiaste buiging aan, maar ik moest eerst even je stimulans gebruiken en ook dit wegwerken.
zijn, besloten heeft om Zijn Roepingen niet langer in het Nederlands
uit te zenden, hebben de Arme Zusters van het Goddelijk Kind hun
zorg voor het verwaarloosde meisje gestaakt. Ooit beherden zij dertig
huizen als "De Voorzienigheid": een regiment hebben ze gevormd.
Het handjevol overgebleven Arme Zusters heeft zich in 1991, veelal
hoogbejaard, teruggetrokken op huize Bosbeek in Heemstede.
Bosbeek augustus '03
De jongsten (van tegen de zestig) besturen er een modern verpleegtehuis
en een bejaardenoord waarin de oudsten (tot tegen de honderd) ver-
zorgd worden.
Ze hebben nog steeeds een moeder Overste (zuster Ingrid), maar
die wordt, zeggen haar mede zusters, alleen nog met Eerwaarde Moeder
aangesproken als ze haar willen plagen.
Bij de zusters heb ik niets, helemaal niets van Roosje Vonk kunnen
terug vinden. Van geen enkel kind dat ooit aan hun zorgen werd toe-
vertrouwd is op papier niets bewaard gebleven.
De zusters van nu voeren er excuses voor aan. Ze hebben het ene
na het andere huis moeten sluiten. Ze hebben alles naar hun oorspron-
kelijke Moederhuis in Amsterdam moeten overbrengen. Dat hebben ze
ook moeten sluiten. Toen hebben ze alles naar Bosbeek overgebracht.
Onderweg zijn er heel wat dozen met "troep" aan de oudpapierman
meegegeven.
Heel lang heb ik de zusters niet willen geloven. Ik dacht: dat zeggen
ze maar. Ze willen niet dat een vreemdeling in hun archief snuffelt.
Uiteindelijk heeft zuster Ansfrieda, de secretaris van de congregatie,
mij de sleutel van de kelder waarin wat wél bewaard werd staat opgeslagen.
Alles heb ik daar overhoop gehaald. Van geen kind heb ik iets gevonden.
Ik vind wel grootboeken en kasboeken en een "korte geschiedenis
van het Gesticht": een logboek, dat de belangrijkste gebeurtenissen in
"de Voorzienigheid" per jaar heeft bijgehouden.
Ik lees het met per jaar toenemende verbazing. zelfs in het logboek
komt geen kind, geen meisje voor. Heer Rector komt zuster Pelagia,
al zestien jaar portierster, als Overste aanstellen (1912). In de grote
refter wordt het toneelstuk De laatste dagen van Maria opgevoerd (1914).
Er wordt geen naaiwerk meer van buitenshuis aangeboden (1919).
Vele H.H. Geestelijken komen (alle jaren) op bezoek en orden door de
zusters onthaald. Maar een kind dat wegloopt: tussen 1864 en 1972 is het
geen vermelding waard gebleken.
Ik denk nu dat er niets verloren is gegaan. Ik denk dat er nooit iets
geweest is. Roosje Vonk werd grootgebracht door vrouwen die de wees-
meisjes niet als individu zagen, maar als een verzameling hulpbehoevenden,
door God op hun weg geplaatst om er hun eigen eeuwige zaligheid aan te
verdienen.
***
Uit de grootboeken en de kasboeken valt gemakkelijk af
te lezen dat "De Voorzienigheid" in de tijd dat mijn moe-
der er woonde, een armelijk geval was. De meeste meisjes
waren halwees. De contributie bedroeg vijftien gulden
per maand. Als de overgebleven ouder die niet zelf kon vol-
doen, dan was er soms een kerkelijk weldoener of een erflating
die in betaling voorzag.
Meestal verbleven er vijftig, hooguit zestig meisjes in
het huis, verdeeld over drie leeftijdsgroepen. Aan contributies
kwamen tussen 1912 en 1918 ongeveer zeshonderd
gulden per maand binnen. Er moeten dus ook kinderen
(niet veel) geweest zijn, voor wie niets betaald werd.
Die hadden het, als Roosje Vonk, het moeilijkst.
Een willekeurige maand, september 1913. Het geld dat binnenkwam
ging op aan:
1 maand honorarium 3 onderwijzeressen 163,30
courtage 0,05
geneesmiddelen 1,60
vracht en zegels 10,46
kippenvoer 5,00
den schoenmaker 40,40
vracht van den wasch 6,00
zeep en soda 1,85
zeegras 13,33
den bleeker 276,57
den slager 124,32
den grutter 20,57
den kruidenier 19,16
koffie 5,64
boter 8,95
melk 85,43
visch 7,00
zout 3,20
aardappelen 66,00
Totaal 939,83
Ik schat dat de zusters aan Roosje Vonk een paar gulden
per maand kwijt geweest zijn om haar van eten (vooral
aardappelen) en drinken (melk) en kleding te voorzien. Ik
denk niet dat Roosje honger heeft gehad. Ik denk wel dat
ze vaak gedroomd heeft van iets lekkers.
Eén keer per jaar vertelde mijn moeder het verhaal van
het ei. Meestal op paasmiddag, als mijn Amsterdamse
ooms voldoende opgeschept hadden over het aantal, door
hen bij die gelegenheid naar binnen gewerkte, hardge-
kookte en gekleurde nullen. Ze wachtte tot ze allemaal
de deur uit waren en dan vertelde ze het verhaal van het
ei. Als weesmeisje kreeg ze één ei per jaar. Op paasmor-
gen. Dat ei was doorgekookt tot de dooier groen zag en
het was hard genoeg om ermee te pingpongen: een won-
der van genot was het geweest. Ze pelde het voor een kwart,
ze at er een stukje van, ze pelde het nog wat verder,
ze at er weer een stukje van, ze legde het weg, een uur later pelde
ze het volgende kwart, enzovoorts tot het eindelijk op was.
Een heerlijkheid was het, lekkerder dan het lekkerste choco-
lade-ei dat ze die ochtend naast ons bord had gelegd.
Ze vertelde het verhaal beslist niet om ons te laten
merken hoe karig zij het gehad had en hoe rijk wij waren.
Ze vertelde het om een van de weinige ogenblikken te
herbeleven waarop ze uitermte gelukkig geweest was.
"Als het op was," zei ze elk jaar tot slot, "dan kon ik wel
huilen".
***
Op de grond waarop langer dan een eeuw de slaapzalen,
de refters en de neogothische voorgevel van "De Voorzie-
nigheid" gestaan hebben, werd tien jaar geleden een moderne
woonwijk gebouwd met garages als voordeur en daken
tot op het trottoir.
In een van die huizen -toeval, zegt hij zelf - woont
Marius Verlaan. Hij is de zoon van tante Lies, die geen
tante van ons was maar tegen wie we wel tante zeiden. Zij
heeft al die jaren samen met mijn moeder in het weeshuis
doorgebracht. Zes jaar terug is tante Lies gestorven.
Ze moeten zielsverwanten geweest zijn, mijn moeder
en tante Lies. Zij had het ook altijd over één zustertje dat
wel ardig geweest was. En ook haar vader deed, als hij
op bezoek kwam, graag het cafe aan van Piet Grijs langs
de spoorbaan. Hij is "De Voorzienigheid" nooit anders dan
dronken binnen gekomen.
Na het weeshuis hebben Lies en Roosje elkaar twintig jaar
niet gezien. Op een dag kamen ze elkaar bij toeval tegen
Ze woonden toen allebei in Amsterdam. Ze hadden een ge-
zin met kinderen.
Die twee vrouwen moeten elkaar de kans gegeven heb-
ben om de jaren waarin ze "groot meisje" werden, over te
doen. Ze konden, als waren ze veertien of vijftien , urenlang
giecheen om de zusters die op ansichtkaarten al te korte
rokjes met zwart potlood verlengden of die in de brieven
van thuis de lichamelijke passages net zo lang doorstreepten
tot ze onleesbaar waren. Tante Lies is vermoed ik, de
eerste en enige vrouw geweest bij wie mijn moeder de
geheimen en geheimpjes kwijt kon die andere meisjes met
elkaar bespreken als ze een stuk jonger zijn.
Ik ben het later onbegrijpelijk gaan vinden dat mijn
moeder een zachte warme, voor haar kinderen bepaald li-
chamelijk vrouw heeft kunnen worden. Misschien heeft
ook daar iets van vergoeding in gezeten.
Zelf moet ze als meisje van zestien overhoop hebben
gelegen met dt lichaampje van haar. Ze was al zo boos dat
het maar niet wilde groeien. Nu leerde ze bovendien nog dat
het vies was, zondig, een helaas noodzakelijk omhulsel van
de ziel. Ze mocht het zelf niet zien, ze mocht het niet aanraken,
het beste was het geweest als het helemaal niet bestaan had.
Natuurlijk heeft ze stiekem toch naar haar lichaam gekeken,
met afkeer vermoed ik, of ten minste vol onbegrip.
Hoe konen in zo iets vererpelijks de kinderen groeien
waar zij zo naar verlangde?
Zo zie ik Roosje voor me als ze "groot meisje" is en aan
lange tafels fraaie of nuttige handwerken verricht: een stil
kind dat zich minder waard vindt dan haar leeftijdge-
nootjes die wel groeien en dat eenzaam lijdt onder de
onbegrijpelijkheden van haar ontluikend vrouwenlichaam.
***
Toen Roosje Mevrouw van Westerloo geworden was, ge-
beurde het dat ze vier kinderen kreeg, drie jongens en een
meisje. Wij jongens, wij stampten door het huis en rolden
vechtend over de vloer, wij schepten op en we hadden praatjes
voor tien. Ons zusje niet. Zij ging in een hoekje zitten lezen.
Wij hadden het veel te druk met onszelf. Zij zat erbij, zei niet
veel, ze keek, en ze zag wat aan ons voorbijging. Dat mamma
een sloof was, bij voorbeeld. Waar wij ons een stralende moeder
herinneren die met tassen vol boterhammen boven op de boulevard
van Zandvoort naar ons zwaait, ziet zij de vrouw voor zich die de
boodschappen doet, de boterhammen smeert, de tassen volpakt
en onderweg naar het strand zeven keer stil moet staan omdat
ze zo zwaar zijn.
Lijkt mijn zusje Tineke, het stille meisje in de hoek, op het
kind dat Roosje in het weeshuis is geweest?
Het eerste dat ze, als ik haar ernaar vraag, over háár kin-
dertijd zegt, klinkt als een echo uit mamma's verleden. Ze
zegt dat ze 'niet écht deel van het gezin uitmaakte. "ik was
er', zegt ze. "En ik was er ook niet".
Wij jongens, wij hebben onze moeder op handen gedragen,
en dat doen we nog. Tineke kijkt naar ons en naar die
vrouw daarboven op het schild en haalt haar schouders op.
Zij vindt dat het mamma niet is die we juichend boven ons
hoofd tillen, maar het romantische, ideale, slecht gelijkende
beeld dat we van haar gemaakt hebben. Ze kent mamma beter
en echter dan wij. "Ik kan het niet ontlopen', zegt ze.
"Ik lijk op haar".
Ze moeten naar elkaar verlangd hebben, mijn moeder en
mijn zusje, en ze hebben elkaar ontlopen. Als mamma naar
Tineke keek dan moet ze het Roosje gezien hebben waar
ze niets mee mee te maken wilde hebben, maar die ze toch
zelf was. En als Tineke naar mamma keek, dan zag ze de
vrouw die ze niet wilde worden, maar die toch in haar zat.
Zij zag haar moeder sloven en draven en 'irritant gedien-
stig' zijn en ze dacht: stom mens, je hebt een minderwaardig-
heidscomlex.
Nu zegt ze van zichzelf dat zij dat óók heeft. Wat de ge-
haaide bijdehandjes in het weeshuis voor Roosje waren, dat
waren mijn broers en ik voor haar. Wij blerden zo hard door
en over elkaar heen dat niemand haar meer hoorde.
Dan werd ze stil, ze droomde weg, ze werd wakker en ze
dacht: ik ben minder waard dan zij. Daar raak je nooit meer
van los.
"Uiteindelijk", zegt Tineke, 'ben ik net zo'n onder-
grondse werkster geworden als mamma". Ze vertelt dat
zijzelf, in haar mislukte huwelijk, het geld stal dat haar
man haar onthield en dat ze 'voor als het nodig was' opzij
legde. Zo deed ze in het ondergrondse duizend dingen en
telkens dacht ze met een glimlach en met afkeer tegelijk:
net mamma.
Ze kent mamma niet anders dan in de ondergrondse.
Tineke wilde niet naar school. Ze zei dat ze ziek was.
Pappa trapte daar niet in. Mamma ook niet. Maar ze zei
wel tegen pappa dat haar kind 'hoge koorts' had en ze liet
haar thuis. Het allerstoutst, zegt mijn zusje, was mamma
op Goede Vrijdag. Dan nam ze Tineke mee de stad in om
voor Pasen een nieuwe jurk te kopen. Van pappa moesten
ze naar een oudevrouwenwinkel om de hoek, want die
kocht ook bij hem. Zij gingen stiekem naar Vos in de Kal-
verstraat en daar kochten ze iets dat wel leuk was. En als
ze daarmee klaar waren, dan aten ze samen een ijsje. Op
Goede Vrijdag! Dat was doodzonde! Op Goede Vrijdag mocht
je niet eens beleg op het brood eten. 'Niet tegen pappa zeggen
hoor', zei mamma dan. Zodra ze weer thuis waren holde ze
naar de kerk om een kaarsje op te steken.
Op een goede dag heeft Tineke haar drie kinderen onder
de arm genomen en is ze alleen gaan wonen. Van een an-
dere man heeft ze niet meer willen weten.
'Mamma had niet moeten trouwen", zegt ze nu.
"Mamma had alleen kinderen moeten krijgen." Ze ziet
haar voor zich terwijl ze kookt en bakt en braadt voor die
omvangrijke troep Amsterdammers die familie van mijn
vader was. Ze ziet de moeder voor zich die wij ons lieten
welgevallen en die een zichzelf wegcijferende slavin
vond.
Heel zo nu en dan. Als mamma haar van school kwam
halen en haar meenam naar het park. Of toen ze zei: "niets
daarvan, niks huishoudschool. Mijn kind gaat naar de
MULO" Of toen ze, de dag voor haar eindexamen, zei: " Nu
is het genoeg. Vandaag gaan we samen naar Zandvoort".
Dan hield Tineke echt van haar moeder. Veel vaker, zegt
ze, heeft ze naar een moeder verlangd, zoals mamma in
haar tijd naar háár moeder erlangd moet hebben.
"Ik denk," zegt Tineke, "dat niet veel vrouwen eenzamer
geweest zijn dan zij.
Ik zie hoe eenzaam mijn zusje is, als ze dit zegt.
Wat mijn moeder uit het weeshuis heeft meegenomen
dat heeft zij aan haar zoons vergoed en aan haar dochter
doorgegeven.
********
yep, het duurde en kostte even, maar: 't staotr en dat werd tijd ook.
Bedankt Freda! Riet, Wies en dus jij waren een goede en fijne stimulans!
Je foto's komen er met een enthousiaste buiging aan, maar ik moest eerst even je stimulans gebruiken en ook dit wegwerken.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten