19 jan 2006

van Westerloo's Roosje 2

(aangevuld log van 5-11-05)

Voor zover ik weet is mamma één keer in "de Voorzienigheid" terug geweest. Pappa was al dood. We zouden een middag gaan rijden.

Toen we in de buurt van Noordwijkerhout kwamen, vroeg ik "Mam, zullen we?" Ze zei niet dat ze het goedvond, ze zei niet dat ze het niet goed vond, we gingen. Het gebouw was veel groter
dan ze het zich herinnerde.


Een heel complex was het. met een klooster en een kapel en een school en natuurlijk met alles wat er
bij een weeshuis hoort aan slaapzalen, eetzalen en keukens. Het was gebouwd in een rechthoek, waar de kinderen op speelden. Het weeshuis was toen al niet meer in gebruik. Er woonden nog wel zusters
en in de school wer lesgegeven. Alle deuren waren dicht.

We liepen over de speelplaats. Mamma reageerde zoals bijna iedereen reageert, die na lange tijd een plek van vroeger terugziet. "God ja, nou weet ik het weer, daar was de keuken. Kijk eens! Daar is nog steeds de keuken. En dat moet de refter geweest zijn. Zie je? Daar hebben ze klassen van gemaakt"

Ik wilde bij de zusters aanbellen. Daar had zij geen zin in.
Ze vond het wel leuk, geloof ik, om dat gebouw terug te zien. Tenminste, zolang het kind dat ze daar geweest is haar niet té na kwam.


We stapten in de auto en we reden terug naar Amsterdam. Onderweg zei mamma niet veel. Ik dacht, ik laat haar.
Thuis zei ze dat ze niet meer naar Noordwijkerhout terug hoefde.

"Ik kom je moeder tegen, ze was al niet best ter been meer. Ik denk,
wat zullen we nou hebben? Dat is Roosje. Dat is Roosje Vonk! Daar
heb ik mee in het weeshuis gezeten. Ik loop naar haar toe en ik
zeg "Dag Roosje!" Ze reageert niet. Ze zegt niks. Ik geloof wel dat
ze mij herkent, maar ze zegt niks. Het liefst had ze door willen lopen.
Ik zeg: " Wij hebben samen in het weeshuis gezeten". " Ja ", zegt ze.
"Hoe gat het met U?" Daar keek ik van op. Dat ze "U" zei. Ik zeg:
" Ik ben Cor, weet je nog?" " Ja", zegt ze, "U bent mevrouw Majoor".
Ik snapte er niks van. Het was alsof je moeder niets met mij te maken
wilde hebben. Ik heb haar nog heel vaak gezien daarna. We zijn bijna
buren geworden, ik kreeg een kamer in hetzelfde bejaardenhuis.
Zij wilde er nooit over praten. Ik kan me niet herinneren dat ik haar
over die tijd een woord heb horen zeggen"

Ik ben op zoek gegaan naar mensen die mijn moeder uit het weeshuis
gekend hebben. Ik vond mevrouw Major en mevrouw Sprong. De eerste
hoorde nog bij de kleine meisjes, toen mamma al voor groot doorging.
De ander is van haar leeftijd.

"Jazeker jongen," zegt mevrouw Sprong. "Ik zie je moeder nog
voor me. Ze sliep op de tweede rij, het bed op de hoek, vlak bij de
deur naar de zolder. Gottegot wat was ze klein. Op de voorgrond kwam
ze niet. Veel te stil. Bescheiden. Je kon zo wel zien dat ze niet erg gelukkig
was. Je moeder moest 's ochtends koffie rondbrengen. En ze moest de
trappen schoonmaken. Ellende, jongen, ellende. Zat ze daar met een
mesje de rotzooi tussen de kieren uit te peuteren. Is ze goed voor je
geweest? Ja? Geloof ik best. Heb ik ook gedacht. Mijn kinderen? Ik doe
alles voor ze. Zo'n jeugd als ik gehad heb? Ik heb gezegd: die zullen
zíj niet krijgen. Mijn kleinkinderen ook. Ik verpest ze. Ze kunnen geen
kwaad bij mij doen."

Mevrouw Majoor vertelt dat ze in "De Voorzienigheid" terecht is gekomen,
omdat haar ouders een drukbeklante zaak hadden en geen tijd om voor
hun dochter te zorgen. Het weeshuis nam niet alleen wezen op, maar ook
'tijdelijke' meisjes. Elke keer als het mocht kwamen haar ouders haar
opzoeken.
De ouders van mevrouw Sprong waren "uit elkaar" Zij bleef bij haar vader,
maar ze kon het met "dat nieuwe wijf " niet vinden. Ze liep van huis weg.
Ze kwam op het politiebureau. "Wat il je?" vroegen ze "Met je vader mee
terug? Of naar het gesticht?" "Naar het gesticht" zei ze. "Zo goed had ik het
thuis" Haar kwamen ze zelden of nooit opzoeken en betalen, dat deden ze
ook niet. Na drie jaar kwam haar vader voor het eerst in Noordwijkerhout,
samen met "dat wijf". "Je mag mee" zei hij "als je je verontschuldigingen
aanbiedt" " Nee, zei ze "ik blijf".

Op een zondagmiddag voer ik met hen tweeën, of beter, voeren
zij tweeën, het gesprek dat mijn moeder nooit gevoerd heeft. Ik zit erbij
en maak aantekeningen.

Mevrouw Majoor: Op zondagmiddag naar Duivenvoorde"
Mevrouw Sprong: "Verder kwam je niet, Ja, als je ontsnapte"
"Deed jij dat?"
"Wat dacht je? Appels plukken"
"Er zaten ook gewone kinderen in de klas. Kinderen van rijke boeren"
"Heb jij wel eens aardbeien gezien?"
"Ga weg"
"Nou dan"
" Je moest van alles zes stuks meenemen. Onderbroeken, hemden, alles."
"Daar heb ik nooit iets van teruggezien. Dat ging allemaal naar de
nonnen. Je had een koffer bij je, die werd afgepakt."
"Ze konden straffen hoor, die nonnen"
"In de gang staan met drie boeken op je hoofd. Praat me er niet van."
"Weet jij nog van zuster Petra"
"Die trapte"
"We sliepen boven, op zeegrasbedden."
"Achtendertig meisjes op één zaal. En zes wasbakjes"
"Daar werd het water ingegooid"
"Er was nog geen stromend water"
"In de grote refter wel"

De bittere herinneringen van mevrouw Sprong zijn het sterkst.
Mevrouw Majoor stelt de vragen die mevrouw Sprong beantwoordt.
"Moest jij werken?"
"Ik wel"
"Ik niet"
"Nee, jouw ouders betaalden".
"roosje ook. Die moest ook werken"
"Godallejezus, wat heb ik daar moeten werken"
"Je moest om zes uur op. Aankleden en naar de kerk"
"Dan had ik al een gang van vijftien meter geboend"




De Voorzienigheid,Amsterdam, 2003

"Elke dag naar de kerk. En zondags drie keer. Vroegmis, hoogmis, lof"
"Zaterdags schrobben. Op mijn knieën"
(Wha, Gerard, kreeg je daar het verhaal van de H. Lidwina van Schiedam niet bij?
Ik wel! Mij werd verteld bij de schoolschrob/in de was zet ellende over die Lidwina. Die werd tijdens het schrobben van de gang, met een klomp op haar hoofd doodgeslagen! " )

Had jij beleg?"
"Brood met boter at ik"
"Ik had spullen van thuis. In de grote kast. Je mocht ze d'r zelf uitpakken"
"Had je niets, dan kreeg je niets"
"Roos ook niet. Extra beleg heb ik haar nooit zien hebben"

"Het middageten was warm", zegt mevrouw Majoor.
Stamppot, Altijd stampot. Ik kan mij iet herinneren dat we apart eten
hebben gekregen"
"Twee keer in de week een stukkie vet spek erbij"
"Als je het niet lustte, kreeg je het 's avonds weer"

"Je mocht overdag niet op slappzaal"
"Een eigen plek had je niet"
"Je mocht nooit alleeen wezen"
"Vooruit, ga touwtje springen! Ga spelen"
"Je werd nooit vertrouwelijk met iemand."
"Dat mocht niet, Je mocht geen vriendinnetje hebben"
"Een leivelingszuster had je ook niet. Geen zuster waar je lekker je
geheimen aan kwijt kon..."
"Je was helemaal op je eigen"

Mevrouw Majoor: 's Avonds kreeg je brood met een beker koffie.
"en een plakkie kaas"
"Om zeven uur naar bed" Om acht uur de groten"
"Eerst trok je je nachtpon aan"
"Stel je voor"
"Je eigen zien? Dat mocht niet"
"Dat was doodzonde"
"Als je groot meisje was, dan mocht je een keer in de week baden"
"Met een grote badrok aan"
"Ik maakte die rok nat. Ging ik moedernaakt het bad in"

"Ik weet het nog goed, zegt mevrouw Sprong. "Zuster Rustica, zei ik. Ik bloed zo!"
"O," zei ze "Ga maar naar de wc."
"Je werd niets wijzer gemaakt"
"Achter die deur waar Roosje sliep was een trap. Die moest je op.
Boven stond een emmer. Daar moest je die bloedlap in doen"


Je mocht ook niet eens ziek zijn, zegt mevrouw Majoor
"Mens schei uit. We gaan eten, op zondag. Arrdappelen met bruine bonen door elkaar. Ik sta op en ik geef over. "Je ruimt het zelf op!" roept die rotnon. "Het is je eigen schuld. Dweilen!" Om negen uur ;s avnds moest de dokter komen. Had ik pleuris"
"Ging jij op vakantie?"
"Wat denk je?"
"Ik wel. In de vakantie was ik thuis"
"Ik zat daar maar. Ik deed niks. Naar de Bavo wandelen, naar de gekken kijken"
"Ging Roos in de vakantie naar huis"
"Nee, die bleef ook. Die had haar zussies"

"Wat ben jij daarna gaan doen?"
"Wat iedereen ging doen. Gelijk in de huishouding. Ik moest bij de paters
schellehitje worden"
"Die koffer, daar heb ik nooit iets van teruggezien"

Beeld rolt over beeld. Roosje met een mesje op de trap.
Roosje met de koffiekan. Roosje in de klas met de rijke boerenkinderen.
Roosje alleen op de speelplaats. Roosje op haar bed van zeegras. Roosje
met drie boeken op haar hoofd. Roosje van wie iedereen zegt dat ze haar
mond moet houden omdat ze zo klein is.
Daar zit ze aan tafel, haar brood met boter te eten. En daar staat ze in een lange rij kinderen voor de wc, want dat moest tussen het ontbijt en de schoolbel. En kijk, daar zit ze in de kapel. Ze luistert afwezig naar de zoete verhaaltjes, en ze zingt niet voluit mee met Kniel christenschaar voor "t zoenaltaar of met Maria mild en machtig. Wel met De herdertjes lagen bij nachte, want dan is het Kerstmis, en dan is God niet die Rotbaas van de rotzusters, dan is Hij een klein kindje dat het ook niet best heeft.

Het ligt nog ver weg, ze denkt er nog niet zo over, maar toch: in dat kleine meisje wordt in die donkere kapel en op de sombere slaapzaal het verlangen geboren om zelf, ooit, als ze groot is... Natuurlijk brengt ze het
nog niet onder woorden. Ik hoop dat ze een pop heeft.
In het eenzame meisje wordt nog iets anders geboren: een gevoel van minderwaardigheid, dat haar nooit helemaal zal verlaten. Iedereen wordt groot, Roosje blijft klein. Ze is al acht en ze zien haar voor zes aan. Ze is al twaalf en ze denken dat ze nog maar negen is. In een weeshuis heb je geen vriendinnetjes die zeggen, kom meid, je hoort er ook bij, zeur niet.
Daar overleef je als je sneller bent dan de een, gehaaider dan de ander, sluwer dan de rest bent. Dat is het systeem. Als je niet vooraan staat kom je altijd te laat.

In de ogen van de vrouwen die haar opvoeden is vriendschap onzedelijk.
Ze hebben zelf gezworen dat ze nooit absoluut nooit, intiem zullen worden. Ze zien in die meisjes geen kinderen. Ze zien er potentiele lijkhes in en die zullen alleen maar engeltjes worden als ze zich, even streng als de nonnen, houden aan de deugden waartoe die zich verplicht hebben.
Gehoorzaamheid. Nederigheid. Zedigheid. Versterving. Lijdzaamheid. Armoedigheid. In het zicht van de Hemel is het van het allerhoogste belang om ondeugden, zo gauw het kan, de kop in te drukken. Daarboven maen spontane, creatieve, oorspronkelijke, zelfbewuste, vrolijke meisjes geen schijn van kans. De Baas is gesteld op aangepaste karaktertjes, op bange mensjes. Hij houdt van schaapjes, niet van tijgerinnen.

Misschien denken ze wel dat Roosje bij Hem in de smaak valt. Ze doet braaf mee op school, ze geeft geen grote mond en als je zegt: Roosje doe dit, dan doet Roosje niet dat.
Ze denken misschien wel dat Roosje later een nonnetje zal worden.

Wat er in haar omgaat, daar hebben ze geen weet van. Ze weten niets van de kinderpsyche. Ze zien niet dat Roosje braaf met haar mes op de trap ligt te krabben en dat ze ondertussen denkt: weg met jullie allemaal, de hel in met jullie.

Haar hele verdere leven zal Roosje een groot talent tonen om gehoorzaam te lijken en haar eigen gang te gaan.

**********************

Geen opmerkingen: