22 jan 2006

77 jaar één bordes, een slechte muur en het wasrek ; 1927-1957-2004


Door het herkennen van de - ook alweer Amsterdams groene, deur, uitkomend op die enige intieme plek van de speelplaats,
wordt niet alleen een slechte plek in de nieuwbouw van 1927 weer zichtbaar, én de cementen ondermuur weer herkenbaar;
maar ook het feest-statieportret 3 juli 1927 voor de opening van het nieuw gebouwde deel
nog interessanter. En mag zelfs de geliefde 2e boom nog weer even voortbestaan.
Maar nu dat wasrek nog. Waar stond dát?
Alleen in de muren van het 'nieuwe' kinderhuis hebben de kelderramen geen hekjes, die smallere ramen zitten alleen in de hoek met de Maria school.
En dat blijkt weer overeen te komen met de cementen ondermuur.












zodat dankzij alle verbouwingen en afzichtelijk lelijke muurtjes om de schande van die omgehakte kastanjeboom te verbergen mij, weliswaar het zicht op dat bordes werd ontnomen, maar














mei 2004
dankzij de daardoor georganiseerde noodzaak tot heel goed kijken,
blijkt het haast 2 jaar later mogelijk óók de plaats van Freda op het wasdroogrek precies te lokaliseren......
De slechte plek in de muur wordt nu blijkbaar gecamoufleerd door een brandtrap, het wasrek zal waarschijnlijk vervangen zijn door een droogtrommel: de regenpijp zit er ook nog.

Freda, dank je wel, je ziet: je foto's zijn nog veel mooier dan je al dacht.
Ik hoop dat jij er net zo'n plezier in kunt hebben als ik bij het puzzelen had.
amsterdam 22 Januari 2006

21 jan 2006

Speelplaats mijn kastanje en groep Leonora

eigen foto's 30-4-03
2 enorme kastanjes op een doodsaaie betegelde speelplaats waar geen sprietje gras groeide,
met een blinde muur naar de wereld buiten, de hekjes voor de kelderramen en de trappetjes voor de leefgroep die nog zaal heette en het gymnastiek lokaal (links), de eigen ingang naar de Maria School.




Ik hield van die stoep. Het steen voelde lekker in de zomer aan blote benen onder je jurk. Die Amsterdamse toverballenhekjes zo spannend om die dikke lagen groen weg te pulken om dan oranje te vinden. De op 2 plekken diep uitgesleten treden vormen hun eigen monument voor vele honderden kinderpootjes.





bron:archief Congregatie

Een volgens mij nogal bizarre demonstratie foto: de poppen staan in het lopppad naar het eetgedeelte achter de kastjes: kijk er is speelgoed. Maar die deurknop links? De deur van de 2 toiletten is blijkbaar open blijven staan.




19 jan 2006

Van Westerloo's Roosje 1

Een log wat nog niet klaarkwam en aangevuld moest worden.

Het volgende is een hoofdstuk, WEESMEISJE, uit het boek Roosje van Gerard van Westerloo, een verhaal geschreven ter gelegenheid van het vijftigjarig jubileum van de Bezige Bij. (1994, ISBN 90 234 3362 9 CIP)
Met toestemming van de auteur overgenomen.


Moeder

Een paar dagen voor haar dood werd mamma woedend.


Waarover precies, dat konden we niet volgen. Ze sprak geen taal
meer. Ze gromden klanken zonder klinkers die als bwggtsss of als wwwrkkl
klonken.


We zaten naast haar bed. We streelden haar huid. Soms
liet ze dat toe, soms niet. Dan probeerde ze zich om te draaien en begon ze weer
te grommen. Ze had zich teruggetrokken. Maar waarin?


(Het begin van van Westerloo's Roosje.).





(herplaatst log van 4-11-05)

Weesmeisje

Halverwege de vorige eeuw woonde en werkte er in Amsterdam in die tijd een man die volgens zijn gedenkschriften "zacht en inschikkelijk van aard" was, een "edel menschenvriend van groot geloof en godsvertrouwen"
Hij hette Petrus Johannes Hesseveld en hij was pastoor in de Jordaan.
Misschien is hij ook een sociaal voelend man geweest. Misschien ook niet. In elk geval zien zijn volgelingen "met grote bewondering tot hem op, als ze hooren hoe hij, begaan met het lot der verwaarloosde vrouwelijke jeugd, een gesticht voor meisjes opgericht heeft"
Aan verwaarloosde meisjes had Amsterdam in die tijd geen gebrek. Het probleem was was vrouwen te vinden die ze wilden verzorgen. Of pastoor Hesseveld ze nu uit Duitsland haalde of van het platteland, na een paar maanden hadden ze er genoeg van.
Toen vond hij, in Tubbergen, juffrouw Mietje Stroot. Ze was huishoudster op de pastorie, ze was niet helemaal goed snik, en ze was, waarschijnlijk om die reden, afgewezen toen ze zich te Amersfoort als kandidaat-non gemeld had.

Ze kwam naar Amsterdam en ze bleef er. Ze zou de eerste Moeder-Overste worden van de Zustercongregatie die pastoor Hesseveld oprichtte en die de naam kreeg van de "Arme Zusters van het Goddelijk Kind".
Binnen weinig jaren bowden de zusters over het hele land een reeks van treurige neogotische gebouwen, waarin het onvermogende roomse weesmeisje een jeugd lang voorbereid werd op een deugdzaam katholiek gezinsleven.
Zo ook in Noordwijkerhout waar het gesticht "de Voorzienigheid" in 1894 de deuren voor het verwaarloosde meisje opende.

Bijna een halve eeuw later, op een koude winterdag in het jaar 1910, worden mamma en haar zusjes daar aan de voordeur afgeleverd. Ze zijn er tot 1922 gebleven. Behalve voor de zondagse wandeling door het dorp zijn ze in al die twaalf jaren het weeshuis niet uit gekomen.

Hou oud zal Roosje zijn op de enige foto die er uit die tijd is overgebleven? Negen jaar? Tien jaar? Daar staat ze, een strik in het haar, een grauw katoenen jurkje aan en een schort voor.

(oh Gerard, had dat schort toch weggelaten! Schoenen uit, pantoffels aan, schort voor; ik haat die zin die je al tegemoet vliegt voor je zelfs maar binnen bent!)

Naast, voor, onder en boven haar staan identiek geklede weesmeisjes die een kop boven haar uitsteken. Er zijn er bij die weten: mij krijgen ze niet stuk. Er zijn er bij die bangelijk kijken of ze niets verkeerds doen. Roosje lijkt er te zijn en niet te zijn tegelijk. Ze droomt weg onder haar strik en achter haar schortje.

Er zijn. En er toch ook niet zijn. Dat is haar wapen geweest om die jaren door te komen. Haar oudste zusje droomt niet. Dat is een zelfbewust kind dat niet om straf geeft en zelfs niet om klappen. Zij zegt hardop wat anderen zelfs niet durven fluisteren. Het jongste zusje is het lievelingetje. Ze pakt de zusters in met konkeltjes en lachjes.
Tussen die twee zal het later nooit helemaal goed komen. Tot haar dood zal Annie volhouden dat Netty "hypocriet" was en dat ze haar, toen ze in het verzet zat, in de steek heeft gelaten.

Roosje is geen meeloopster en geen verzetsheldin. Ze is er niet. Haar lijfje mag gevangen zitten achter die treurige voorgevel. In haar hoofd zweeft ze vrijelijk uit over de omringende bollevelden en veel verder nog, misschien wel naar waar ze haar vader weet en haar moeder vermoedt.
Als tante Aniie later over het weeshuis praatte, kreeg haar stem een schrille toon en gebruikte ze woorden die ze anders niet gebruikte. Ze hoefde op straat maar een nonnenkap te zien of ze was weer het verzetsmeisje. Ze haatte die vrouwen.
Tante Netty sprak nooit hardvochtig, dus ook niet over die tijd.
Roosje vertelde het liefst dat verhaal van het ene werkzustertje dat wél lief geweest was.

Het lag ook aan ons, we vroegen er niet goed genoeg naar. En het kwam door onze vader. Die was een zeer roomse man. Als mamma te dicht in de buurt van zusters kwam die ze in de hel wenste, dan zei hij dat ze op moest houden. Hij had ontzag voor zwarte rokken.

Als ze over het weeshuis vertelde, voelde mamma zich meer op haar gemak bij haar schoondochters. Misschien vond ze haar verhalen te somber voor ons, of misschien vond ze wel dat ze afbreuk deden aan de opgewekte moeder die ze van zichzelf zijn moest.


Aan haar schoondochters vertelde ze niet alleen maar over dat lieve werkzustertje, maar ook over die rotzuster die op de even dagen over de slaapzaal sloop en siste "ik ruik tandpasta". Dat was streng verboden. De tanden mochten alleen op de oneven dagen gepoetst worden.

Ook vertelde ze dat tante Annie voor straf op zolder werd opgesloten en daarna vergeten was. (weet jij in hoeveel emails de afgelopen jaren dat heeft gestaan? De verklaring zou wel eens heel simpel kunnen zijn. Als een individue niet past, verwijder je het uit de groep. Dan kan het dus best zijn dat je dat kind pas de volgende ochtend terug vind omdat er iets in de groep niet klopt, maar ook de groep de mond houdt)

Huilend had mamma de aandacht van de zusters proberen te trekken: "Annie is nog op zolder!" (dát was vast een hele riskante heldendaad waarvoor je moeder postuum een verzetskruis voor een verzetsmeisje hoort te krijgen! ).

Met Sinterklaas, vertelde mamma haar schoondochters, werden de drie meisjes Vonk altijd door een boze Zwarte Piet in de zak gestopt. Als Netty aan de beurt was, kon Roosje van angst wel in de grond kruipen.

Uit al deze en dergelijke verhalen sprak een meisje dat heel vaak heel bang geweest is.

Een weesmeisje was dood gegaan. Haar lichaampje lag in de ziekenzaal opgebaard. Mamma had het niet gewild. Doodsbang was ze geweest. Ze had gemoeten. Alle meisjes moesten naar het

kinderlijkje toe om het "te groeten".

van Westerloo's Roosje 2

(aangevuld log van 5-11-05)

Voor zover ik weet is mamma één keer in "de Voorzienigheid" terug geweest. Pappa was al dood. We zouden een middag gaan rijden.

Toen we in de buurt van Noordwijkerhout kwamen, vroeg ik "Mam, zullen we?" Ze zei niet dat ze het goedvond, ze zei niet dat ze het niet goed vond, we gingen. Het gebouw was veel groter
dan ze het zich herinnerde.


Een heel complex was het. met een klooster en een kapel en een school en natuurlijk met alles wat er
bij een weeshuis hoort aan slaapzalen, eetzalen en keukens. Het was gebouwd in een rechthoek, waar de kinderen op speelden. Het weeshuis was toen al niet meer in gebruik. Er woonden nog wel zusters
en in de school wer lesgegeven. Alle deuren waren dicht.

We liepen over de speelplaats. Mamma reageerde zoals bijna iedereen reageert, die na lange tijd een plek van vroeger terugziet. "God ja, nou weet ik het weer, daar was de keuken. Kijk eens! Daar is nog steeds de keuken. En dat moet de refter geweest zijn. Zie je? Daar hebben ze klassen van gemaakt"

Ik wilde bij de zusters aanbellen. Daar had zij geen zin in.
Ze vond het wel leuk, geloof ik, om dat gebouw terug te zien. Tenminste, zolang het kind dat ze daar geweest is haar niet té na kwam.


We stapten in de auto en we reden terug naar Amsterdam. Onderweg zei mamma niet veel. Ik dacht, ik laat haar.
Thuis zei ze dat ze niet meer naar Noordwijkerhout terug hoefde.

"Ik kom je moeder tegen, ze was al niet best ter been meer. Ik denk,
wat zullen we nou hebben? Dat is Roosje. Dat is Roosje Vonk! Daar
heb ik mee in het weeshuis gezeten. Ik loop naar haar toe en ik
zeg "Dag Roosje!" Ze reageert niet. Ze zegt niks. Ik geloof wel dat
ze mij herkent, maar ze zegt niks. Het liefst had ze door willen lopen.
Ik zeg: " Wij hebben samen in het weeshuis gezeten". " Ja ", zegt ze.
"Hoe gat het met U?" Daar keek ik van op. Dat ze "U" zei. Ik zeg:
" Ik ben Cor, weet je nog?" " Ja", zegt ze, "U bent mevrouw Majoor".
Ik snapte er niks van. Het was alsof je moeder niets met mij te maken
wilde hebben. Ik heb haar nog heel vaak gezien daarna. We zijn bijna
buren geworden, ik kreeg een kamer in hetzelfde bejaardenhuis.
Zij wilde er nooit over praten. Ik kan me niet herinneren dat ik haar
over die tijd een woord heb horen zeggen"

Ik ben op zoek gegaan naar mensen die mijn moeder uit het weeshuis
gekend hebben. Ik vond mevrouw Major en mevrouw Sprong. De eerste
hoorde nog bij de kleine meisjes, toen mamma al voor groot doorging.
De ander is van haar leeftijd.

"Jazeker jongen," zegt mevrouw Sprong. "Ik zie je moeder nog
voor me. Ze sliep op de tweede rij, het bed op de hoek, vlak bij de
deur naar de zolder. Gottegot wat was ze klein. Op de voorgrond kwam
ze niet. Veel te stil. Bescheiden. Je kon zo wel zien dat ze niet erg gelukkig
was. Je moeder moest 's ochtends koffie rondbrengen. En ze moest de
trappen schoonmaken. Ellende, jongen, ellende. Zat ze daar met een
mesje de rotzooi tussen de kieren uit te peuteren. Is ze goed voor je
geweest? Ja? Geloof ik best. Heb ik ook gedacht. Mijn kinderen? Ik doe
alles voor ze. Zo'n jeugd als ik gehad heb? Ik heb gezegd: die zullen
zíj niet krijgen. Mijn kleinkinderen ook. Ik verpest ze. Ze kunnen geen
kwaad bij mij doen."

Mevrouw Majoor vertelt dat ze in "De Voorzienigheid" terecht is gekomen,
omdat haar ouders een drukbeklante zaak hadden en geen tijd om voor
hun dochter te zorgen. Het weeshuis nam niet alleen wezen op, maar ook
'tijdelijke' meisjes. Elke keer als het mocht kwamen haar ouders haar
opzoeken.
De ouders van mevrouw Sprong waren "uit elkaar" Zij bleef bij haar vader,
maar ze kon het met "dat nieuwe wijf " niet vinden. Ze liep van huis weg.
Ze kwam op het politiebureau. "Wat il je?" vroegen ze "Met je vader mee
terug? Of naar het gesticht?" "Naar het gesticht" zei ze. "Zo goed had ik het
thuis" Haar kwamen ze zelden of nooit opzoeken en betalen, dat deden ze
ook niet. Na drie jaar kwam haar vader voor het eerst in Noordwijkerhout,
samen met "dat wijf". "Je mag mee" zei hij "als je je verontschuldigingen
aanbiedt" " Nee, zei ze "ik blijf".

Op een zondagmiddag voer ik met hen tweeën, of beter, voeren
zij tweeën, het gesprek dat mijn moeder nooit gevoerd heeft. Ik zit erbij
en maak aantekeningen.

Mevrouw Majoor: Op zondagmiddag naar Duivenvoorde"
Mevrouw Sprong: "Verder kwam je niet, Ja, als je ontsnapte"
"Deed jij dat?"
"Wat dacht je? Appels plukken"
"Er zaten ook gewone kinderen in de klas. Kinderen van rijke boeren"
"Heb jij wel eens aardbeien gezien?"
"Ga weg"
"Nou dan"
" Je moest van alles zes stuks meenemen. Onderbroeken, hemden, alles."
"Daar heb ik nooit iets van teruggezien. Dat ging allemaal naar de
nonnen. Je had een koffer bij je, die werd afgepakt."
"Ze konden straffen hoor, die nonnen"
"In de gang staan met drie boeken op je hoofd. Praat me er niet van."
"Weet jij nog van zuster Petra"
"Die trapte"
"We sliepen boven, op zeegrasbedden."
"Achtendertig meisjes op één zaal. En zes wasbakjes"
"Daar werd het water ingegooid"
"Er was nog geen stromend water"
"In de grote refter wel"

De bittere herinneringen van mevrouw Sprong zijn het sterkst.
Mevrouw Majoor stelt de vragen die mevrouw Sprong beantwoordt.
"Moest jij werken?"
"Ik wel"
"Ik niet"
"Nee, jouw ouders betaalden".
"roosje ook. Die moest ook werken"
"Godallejezus, wat heb ik daar moeten werken"
"Je moest om zes uur op. Aankleden en naar de kerk"
"Dan had ik al een gang van vijftien meter geboend"




De Voorzienigheid,Amsterdam, 2003

"Elke dag naar de kerk. En zondags drie keer. Vroegmis, hoogmis, lof"
"Zaterdags schrobben. Op mijn knieën"
(Wha, Gerard, kreeg je daar het verhaal van de H. Lidwina van Schiedam niet bij?
Ik wel! Mij werd verteld bij de schoolschrob/in de was zet ellende over die Lidwina. Die werd tijdens het schrobben van de gang, met een klomp op haar hoofd doodgeslagen! " )

Had jij beleg?"
"Brood met boter at ik"
"Ik had spullen van thuis. In de grote kast. Je mocht ze d'r zelf uitpakken"
"Had je niets, dan kreeg je niets"
"Roos ook niet. Extra beleg heb ik haar nooit zien hebben"

"Het middageten was warm", zegt mevrouw Majoor.
Stamppot, Altijd stampot. Ik kan mij iet herinneren dat we apart eten
hebben gekregen"
"Twee keer in de week een stukkie vet spek erbij"
"Als je het niet lustte, kreeg je het 's avonds weer"

"Je mocht overdag niet op slappzaal"
"Een eigen plek had je niet"
"Je mocht nooit alleeen wezen"
"Vooruit, ga touwtje springen! Ga spelen"
"Je werd nooit vertrouwelijk met iemand."
"Dat mocht niet, Je mocht geen vriendinnetje hebben"
"Een leivelingszuster had je ook niet. Geen zuster waar je lekker je
geheimen aan kwijt kon..."
"Je was helemaal op je eigen"

Mevrouw Majoor: 's Avonds kreeg je brood met een beker koffie.
"en een plakkie kaas"
"Om zeven uur naar bed" Om acht uur de groten"
"Eerst trok je je nachtpon aan"
"Stel je voor"
"Je eigen zien? Dat mocht niet"
"Dat was doodzonde"
"Als je groot meisje was, dan mocht je een keer in de week baden"
"Met een grote badrok aan"
"Ik maakte die rok nat. Ging ik moedernaakt het bad in"

"Ik weet het nog goed, zegt mevrouw Sprong. "Zuster Rustica, zei ik. Ik bloed zo!"
"O," zei ze "Ga maar naar de wc."
"Je werd niets wijzer gemaakt"
"Achter die deur waar Roosje sliep was een trap. Die moest je op.
Boven stond een emmer. Daar moest je die bloedlap in doen"


Je mocht ook niet eens ziek zijn, zegt mevrouw Majoor
"Mens schei uit. We gaan eten, op zondag. Arrdappelen met bruine bonen door elkaar. Ik sta op en ik geef over. "Je ruimt het zelf op!" roept die rotnon. "Het is je eigen schuld. Dweilen!" Om negen uur ;s avnds moest de dokter komen. Had ik pleuris"
"Ging jij op vakantie?"
"Wat denk je?"
"Ik wel. In de vakantie was ik thuis"
"Ik zat daar maar. Ik deed niks. Naar de Bavo wandelen, naar de gekken kijken"
"Ging Roos in de vakantie naar huis"
"Nee, die bleef ook. Die had haar zussies"

"Wat ben jij daarna gaan doen?"
"Wat iedereen ging doen. Gelijk in de huishouding. Ik moest bij de paters
schellehitje worden"
"Die koffer, daar heb ik nooit iets van teruggezien"

Beeld rolt over beeld. Roosje met een mesje op de trap.
Roosje met de koffiekan. Roosje in de klas met de rijke boerenkinderen.
Roosje alleen op de speelplaats. Roosje op haar bed van zeegras. Roosje
met drie boeken op haar hoofd. Roosje van wie iedereen zegt dat ze haar
mond moet houden omdat ze zo klein is.
Daar zit ze aan tafel, haar brood met boter te eten. En daar staat ze in een lange rij kinderen voor de wc, want dat moest tussen het ontbijt en de schoolbel. En kijk, daar zit ze in de kapel. Ze luistert afwezig naar de zoete verhaaltjes, en ze zingt niet voluit mee met Kniel christenschaar voor "t zoenaltaar of met Maria mild en machtig. Wel met De herdertjes lagen bij nachte, want dan is het Kerstmis, en dan is God niet die Rotbaas van de rotzusters, dan is Hij een klein kindje dat het ook niet best heeft.

Het ligt nog ver weg, ze denkt er nog niet zo over, maar toch: in dat kleine meisje wordt in die donkere kapel en op de sombere slaapzaal het verlangen geboren om zelf, ooit, als ze groot is... Natuurlijk brengt ze het
nog niet onder woorden. Ik hoop dat ze een pop heeft.
In het eenzame meisje wordt nog iets anders geboren: een gevoel van minderwaardigheid, dat haar nooit helemaal zal verlaten. Iedereen wordt groot, Roosje blijft klein. Ze is al acht en ze zien haar voor zes aan. Ze is al twaalf en ze denken dat ze nog maar negen is. In een weeshuis heb je geen vriendinnetjes die zeggen, kom meid, je hoort er ook bij, zeur niet.
Daar overleef je als je sneller bent dan de een, gehaaider dan de ander, sluwer dan de rest bent. Dat is het systeem. Als je niet vooraan staat kom je altijd te laat.

In de ogen van de vrouwen die haar opvoeden is vriendschap onzedelijk.
Ze hebben zelf gezworen dat ze nooit absoluut nooit, intiem zullen worden. Ze zien in die meisjes geen kinderen. Ze zien er potentiele lijkhes in en die zullen alleen maar engeltjes worden als ze zich, even streng als de nonnen, houden aan de deugden waartoe die zich verplicht hebben.
Gehoorzaamheid. Nederigheid. Zedigheid. Versterving. Lijdzaamheid. Armoedigheid. In het zicht van de Hemel is het van het allerhoogste belang om ondeugden, zo gauw het kan, de kop in te drukken. Daarboven maen spontane, creatieve, oorspronkelijke, zelfbewuste, vrolijke meisjes geen schijn van kans. De Baas is gesteld op aangepaste karaktertjes, op bange mensjes. Hij houdt van schaapjes, niet van tijgerinnen.

Misschien denken ze wel dat Roosje bij Hem in de smaak valt. Ze doet braaf mee op school, ze geeft geen grote mond en als je zegt: Roosje doe dit, dan doet Roosje niet dat.
Ze denken misschien wel dat Roosje later een nonnetje zal worden.

Wat er in haar omgaat, daar hebben ze geen weet van. Ze weten niets van de kinderpsyche. Ze zien niet dat Roosje braaf met haar mes op de trap ligt te krabben en dat ze ondertussen denkt: weg met jullie allemaal, de hel in met jullie.

Haar hele verdere leven zal Roosje een groot talent tonen om gehoorzaam te lijken en haar eigen gang te gaan.

**********************

van Westerloo's Roosje 4

Sinds de Hemelse Vader, het zal begin jaren zeventig geweest
zijn, besloten heeft om Zijn Roepingen niet langer in het Nederlands
uit te zenden, hebben de Arme Zusters van het Goddelijk Kind hun
zorg voor het verwaarloosde meisje gestaakt. Ooit beherden zij dertig
huizen als "De Voorzienigheid": een regiment hebben ze gevormd.
Het handjevol overgebleven Arme Zusters heeft zich in 1991, veelal
hoogbejaard, teruggetrokken op huize Bosbeek in Heemstede.






Bosbeek augustus '03

De jongsten (van tegen de zestig) besturen er een modern verpleegtehuis
en een bejaardenoord waarin de oudsten (tot tegen de honderd) ver-
zorgd worden.
Ze hebben nog steeeds een moeder Overste (zuster Ingrid), maar
die wordt, zeggen haar mede zusters, alleen nog met Eerwaarde Moeder
aangesproken als ze haar willen plagen.

Bij de zusters heb ik niets, helemaal niets van Roosje Vonk kunnen
terug vinden. Van geen enkel kind dat ooit aan hun zorgen werd toe-
vertrouwd is op papier niets bewaard gebleven.

De zusters van nu voeren er excuses voor aan. Ze hebben het ene
na het andere huis moeten sluiten. Ze hebben alles naar hun oorspron-
kelijke Moederhuis in Amsterdam moeten overbrengen. Dat hebben ze
ook moeten sluiten. Toen hebben ze alles naar Bosbeek overgebracht.
Onderweg zijn er heel wat dozen met "troep" aan de oudpapierman
meegegeven.

Heel lang heb ik de zusters niet willen geloven. Ik dacht: dat zeggen
ze maar. Ze willen niet dat een vreemdeling in hun archief snuffelt.
Uiteindelijk heeft zuster Ansfrieda, de secretaris van de congregatie,
mij de sleutel van de kelder waarin wat wél bewaard werd staat opgeslagen.
Alles heb ik daar overhoop gehaald. Van geen kind heb ik iets gevonden.

Ik vind wel grootboeken en kasboeken en een "korte geschiedenis
van het Gesticht": een logboek, dat de belangrijkste gebeurtenissen in
"de Voorzienigheid" per jaar heeft bijgehouden.
Ik lees het met per jaar toenemende verbazing. zelfs in het logboek
komt geen kind, geen meisje voor. Heer Rector komt zuster Pelagia,
al zestien jaar portierster, als Overste aanstellen (1912). In de grote
refter wordt het toneelstuk De laatste dagen van Maria opgevoerd (1914).
Er wordt geen naaiwerk meer van buitenshuis aangeboden (1919).
Vele H.H. Geestelijken komen (alle jaren) op bezoek en orden door de
zusters onthaald. Maar een kind dat wegloopt: tussen 1864 en 1972 is het
geen vermelding waard gebleken.
Ik denk nu dat er niets verloren is gegaan. Ik denk dat er nooit iets
geweest is. Roosje Vonk werd grootgebracht door vrouwen die de wees-
meisjes niet als individu zagen, maar als een verzameling hulpbehoevenden,
door God op hun weg geplaatst om er hun eigen eeuwige zaligheid aan te
verdienen.

***

Uit de grootboeken en de kasboeken valt gemakkelijk af
te lezen dat "De Voorzienigheid" in de tijd dat mijn moe-
der er woonde, een armelijk geval was. De meeste meisjes
waren halwees. De contributie bedroeg vijftien gulden
per maand. Als de overgebleven ouder die niet zelf kon vol-
doen, dan was er soms een kerkelijk weldoener of een erflating
die in betaling voorzag.
Meestal verbleven er vijftig, hooguit zestig meisjes in
het huis, verdeeld over drie leeftijdsgroepen. Aan contributies
kwamen tussen 1912 en 1918 ongeveer zeshonderd
gulden per maand binnen. Er moeten dus ook kinderen
(niet veel) geweest zijn, voor wie niets betaald werd.
Die hadden het, als Roosje Vonk, het moeilijkst.

Een willekeurige maand, september 1913. Het geld dat binnenkwam
ging op aan:

1 maand honorarium 3 onderwijzeressen 163,30
courtage 0,05
geneesmiddelen 1,60
vracht en zegels 10,46
kippenvoer 5,00
den schoenmaker 40,40
vracht van den wasch 6,00
zeep en soda 1,85
zeegras 13,33
den bleeker 276,57
den slager 124,32
den grutter 20,57
den kruidenier 19,16
koffie 5,64
boter 8,95
melk 85,43
visch 7,00
zout 3,20
aardappelen 66,00
Totaal 939,83

Ik schat dat de zusters aan Roosje Vonk een paar gulden
per maand kwijt geweest zijn om haar van eten (vooral
aardappelen) en drinken (melk) en kleding te voorzien. Ik
denk niet dat Roosje honger heeft gehad. Ik denk wel dat
ze vaak gedroomd heeft van iets lekkers.
Eén keer per jaar vertelde mijn moeder het verhaal van
het ei. Meestal op paasmiddag, als mijn Amsterdamse
ooms voldoende opgeschept hadden over het aantal, door
hen bij die gelegenheid naar binnen gewerkte, hardge-
kookte en gekleurde nullen. Ze wachtte tot ze allemaal
de deur uit waren en dan vertelde ze het verhaal van het
ei. Als weesmeisje kreeg ze één ei per jaar. Op paasmor-
gen. Dat ei was doorgekookt tot de dooier groen zag en
het was hard genoeg om ermee te pingpongen: een won-
der van genot was het geweest. Ze pelde het voor een kwart,
ze at er een stukje van, ze pelde het nog wat verder,
ze at er weer een stukje van, ze legde het weg, een uur later pelde
ze het volgende kwart, enzovoorts tot het eindelijk op was.
Een heerlijkheid was het, lekkerder dan het lekkerste choco-
lade-ei dat ze die ochtend naast ons bord had gelegd.
Ze vertelde het verhaal beslist niet om ons te laten
merken hoe karig zij het gehad had en hoe rijk wij waren.
Ze vertelde het om een van de weinige ogenblikken te
herbeleven waarop ze uitermte gelukkig geweest was.
"Als het op was," zei ze elk jaar tot slot, "dan kon ik wel
huilen".

***

Op de grond waarop langer dan een eeuw de slaapzalen,
de refters en de neogothische voorgevel van "De Voorzie-
nigheid" gestaan hebben, werd tien jaar geleden een moderne
woonwijk gebouwd met garages als voordeur en daken
tot op het trottoir.
In een van die huizen -toeval, zegt hij zelf - woont
Marius Verlaan. Hij is de zoon van tante Lies, die geen
tante van ons was maar tegen wie we wel tante zeiden. Zij
heeft al die jaren samen met mijn moeder in het weeshuis
doorgebracht. Zes jaar terug is tante Lies gestorven.
Ze moeten zielsverwanten geweest zijn, mijn moeder
en tante Lies. Zij had het ook altijd over één zustertje dat
wel ardig geweest was. En ook haar vader deed, als hij
op bezoek kwam, graag het cafe aan van Piet Grijs langs
de spoorbaan. Hij is "De Voorzienigheid" nooit anders dan
dronken binnen gekomen.

Na het weeshuis hebben Lies en Roosje elkaar twintig jaar
niet gezien. Op een dag kamen ze elkaar bij toeval tegen
Ze woonden toen allebei in Amsterdam. Ze hadden een ge-
zin met kinderen.
Die twee vrouwen moeten elkaar de kans gegeven heb-
ben om de jaren waarin ze "groot meisje" werden, over te
doen. Ze konden, als waren ze veertien of vijftien , urenlang
giecheen om de zusters die op ansichtkaarten al te korte
rokjes met zwart potlood verlengden of die in de brieven
van thuis de lichamelijke passages net zo lang doorstreepten
tot ze onleesbaar waren. Tante Lies is vermoed ik, de
eerste en enige vrouw geweest bij wie mijn moeder de
geheimen en geheimpjes kwijt kon die andere meisjes met
elkaar bespreken als ze een stuk jonger zijn.

Ik ben het later onbegrijpelijk gaan vinden dat mijn
moeder een zachte warme, voor haar kinderen bepaald li-
chamelijk vrouw heeft kunnen worden. Misschien heeft
ook daar iets van vergoeding in gezeten.
Zelf moet ze als meisje van zestien overhoop hebben
gelegen met dt lichaampje van haar. Ze was al zo boos dat
het maar niet wilde groeien. Nu leerde ze bovendien nog dat
het vies was, zondig, een helaas noodzakelijk omhulsel van
de ziel. Ze mocht het zelf niet zien, ze mocht het niet aanraken,
het beste was het geweest als het helemaal niet bestaan had.
Natuurlijk heeft ze stiekem toch naar haar lichaam gekeken,
met afkeer vermoed ik, of ten minste vol onbegrip.
Hoe konen in zo iets vererpelijks de kinderen groeien
waar zij zo naar verlangde?
Zo zie ik Roosje voor me als ze "groot meisje" is en aan
lange tafels fraaie of nuttige handwerken verricht: een stil
kind dat zich minder waard vindt dan haar leeftijdge-
nootjes die wel groeien en dat eenzaam lijdt onder de
onbegrijpelijkheden van haar ontluikend vrouwenlichaam.

***

Toen Roosje Mevrouw van Westerloo geworden was, ge-
beurde het dat ze vier kinderen kreeg, drie jongens en een
meisje. Wij jongens, wij stampten door het huis en rolden
vechtend over de vloer, wij schepten op en we hadden praatjes
voor tien. Ons zusje niet. Zij ging in een hoekje zitten lezen.
Wij hadden het veel te druk met onszelf. Zij zat erbij, zei niet
veel, ze keek, en ze zag wat aan ons voorbijging. Dat mamma
een sloof was, bij voorbeeld. Waar wij ons een stralende moeder
herinneren die met tassen vol boterhammen boven op de boulevard
van Zandvoort naar ons zwaait, ziet zij de vrouw voor zich die de
boodschappen doet, de boterhammen smeert, de tassen volpakt
en onderweg naar het strand zeven keer stil moet staan omdat
ze zo zwaar zijn.

Lijkt mijn zusje Tineke, het stille meisje in de hoek, op het
kind dat Roosje in het weeshuis is geweest?
Het eerste dat ze, als ik haar ernaar vraag, over háár kin-
dertijd zegt, klinkt als een echo uit mamma's verleden. Ze
zegt dat ze 'niet écht deel van het gezin uitmaakte. "ik was
er', zegt ze. "En ik was er ook niet".

Wij jongens, wij hebben onze moeder op handen gedragen,
en dat doen we nog. Tineke kijkt naar ons en naar die
vrouw daarboven op het schild en haalt haar schouders op.
Zij vindt dat het mamma niet is die we juichend boven ons
hoofd tillen, maar het romantische, ideale, slecht gelijkende
beeld dat we van haar gemaakt hebben. Ze kent mamma beter
en echter dan wij. "Ik kan het niet ontlopen', zegt ze.
"Ik lijk op haar".

Ze moeten naar elkaar verlangd hebben, mijn moeder en
mijn zusje, en ze hebben elkaar ontlopen. Als mamma naar
Tineke keek dan moet ze het Roosje gezien hebben waar
ze niets mee mee te maken wilde hebben, maar die ze toch
zelf was. En als Tineke naar mamma keek, dan zag ze de
vrouw die ze niet wilde worden, maar die toch in haar zat.
Zij zag haar moeder sloven en draven en 'irritant gedien-
stig' zijn en ze dacht: stom mens, je hebt een minderwaardig-
heidscomlex.
Nu zegt ze van zichzelf dat zij dat óók heeft. Wat de ge-
haaide bijdehandjes in het weeshuis voor Roosje waren, dat
waren mijn broers en ik voor haar. Wij blerden zo hard door
en over elkaar heen dat niemand haar meer hoorde.
Dan werd ze stil, ze droomde weg, ze werd wakker en ze
dacht: ik ben minder waard dan zij. Daar raak je nooit meer
van los.

"Uiteindelijk", zegt Tineke, 'ben ik net zo'n onder-
grondse werkster geworden als mamma". Ze vertelt dat
zijzelf, in haar mislukte huwelijk, het geld stal dat haar
man haar onthield en dat ze 'voor als het nodig was' opzij
legde. Zo deed ze in het ondergrondse duizend dingen en
telkens dacht ze met een glimlach en met afkeer tegelijk:
net mamma.
Ze kent mamma niet anders dan in de ondergrondse.

Tineke wilde niet naar school. Ze zei dat ze ziek was.
Pappa trapte daar niet in. Mamma ook niet. Maar ze zei
wel tegen pappa dat haar kind 'hoge koorts' had en ze liet
haar thuis. Het allerstoutst, zegt mijn zusje, was mamma
op Goede Vrijdag. Dan nam ze Tineke mee de stad in om
voor Pasen een nieuwe jurk te kopen. Van pappa moesten
ze naar een oudevrouwenwinkel om de hoek, want die
kocht ook bij hem. Zij gingen stiekem naar Vos in de Kal-
verstraat en daar kochten ze iets dat wel leuk was. En als
ze daarmee klaar waren, dan aten ze samen een ijsje. Op
Goede Vrijdag! Dat was doodzonde! Op Goede Vrijdag mocht
je niet eens beleg op het brood eten. 'Niet tegen pappa zeggen
hoor', zei mamma dan. Zodra ze weer thuis waren holde ze
naar de kerk om een kaarsje op te steken.

Op een goede dag heeft Tineke haar drie kinderen onder
de arm genomen en is ze alleen gaan wonen. Van een an-
dere man heeft ze niet meer willen weten.
'Mamma had niet moeten trouwen", zegt ze nu.
"Mamma had alleen kinderen moeten krijgen." Ze ziet
haar voor zich terwijl ze kookt en bakt en braadt voor die
omvangrijke troep Amsterdammers die familie van mijn
vader was. Ze ziet de moeder voor zich die wij ons lieten
welgevallen en die een zichzelf wegcijferende slavin
vond.
Heel zo nu en dan. Als mamma haar van school kwam
halen en haar meenam naar het park. Of toen ze zei: "niets
daarvan, niks huishoudschool. Mijn kind gaat naar de
MULO" Of toen ze, de dag voor haar eindexamen, zei: " Nu
is het genoeg. Vandaag gaan we samen naar Zandvoort".
Dan hield Tineke echt van haar moeder. Veel vaker, zegt
ze, heeft ze naar een moeder verlangd, zoals mamma in
haar tijd naar háár moeder erlangd moet hebben.
"Ik denk," zegt Tineke, "dat niet veel vrouwen eenzamer
geweest zijn dan zij.
Ik zie hoe eenzaam mijn zusje is, als ze dit zegt.
Wat mijn moeder uit het weeshuis heeft meegenomen
dat heeft zij aan haar zoons vergoed en aan haar dochter
doorgegeven.

********

yep, het duurde en kostte even, maar: 't staotr en dat werd tijd ook.
Bedankt Freda! Riet, Wies en dus jij waren een goede en fijne stimulans!
Je foto's komen er met een enthousiaste buiging aan, maar ik moest eerst even je stimulans gebruiken en ook dit wegwerken.

van Westerloo's Roosje 3

Uit het prospectus waarmee de Arme Zusters van het God-
delijk Kind nieuwe leden wierven:
"de opvoeding van die arme kinderen vraagt veel beleid, veel geduld, veel
liefde en veel zelfverloochening. En nu is het juist de liefde tot
God, aan Wie de religieuze haar hele leven en al haar wer-
ken heeft toegewijd, die voor dat mooie en overvloedige
werk kracht verleent. In dit liefdewerk kan zij haar vrou-
welijke aanleg, die op het moederschap gericht is, ten
nutte maken van het kind en toch heel haar hart vrij
houden voor God"

Uit het Gedenkboek dat zuster M. Gerardina in 1927 pu-
bliceerde:"

Ook de grotere kinderen die de lagere school
verlaten hebben, worden den geheelen tijd, die ze in het
Gesticht doorbrengen, als in een school, voor het leven
voorbereid. Daardoor zijn zij er veel beter aan
toe, dan me- nig meisje uit de burgerstand. Om onze bewering met feiten
te staven diene het volgende. ..."


(scans v.d. betreffende tekst uit Zr. M. Gerardina)

En uit het rapportenboek van "De Voorzienigheid" in
Noordwijkerhout:

"De bezoektijd is vastgesteld op elke derde zondag van de maand, na de
Hoogmis en tot de mid- dagwandeling. De ontvangstkamer is afgescheiden. Er
is een deur verwijderd, zodat de vreemdelingen die op be-
zoek komen niet meer door het huis hoeven loopen".

****

Het zou mamma erg gerustgesteld hebben als ze zeker had
geweten dat er daarboven een kantoor is waarin lichaam-
loze ambtenaren de zonde der ijdele zelfverheffing bijhou-
den. In dat geval kon ze er tamelijk zeker van zijn dat ze
haar opvoedsters vooralsnog niet in de hemel tegen het lijf
zou lopen.


In de gedenkschriften die de Arme Zusters van het Goddelijk Kind in de loop van hun 141-jarig bestaan (Inez: het boek is uit 1994!) publiceerden komen louter zeer vootreffelijke medezusters voor,
de een nog onwaarschijnlijker deugdzaam, goed, en liefdevol dan de ander.

Moeder Theresia heeft "de vol maaktheid niet ten halve maar algeheel bereikt". Waarde
Moeder Canisia was, "hoewel de eerste van ons allen, de nederigheid in persoon". Zuster Stanislaus heeft de 'deugden van armoede, onthechting, gehoorzaamheid, zedigheid, naastenliefde, nederigheid en versterving op heldhaftige wijze beoefend" Etc. Etc.

Zelfs wie er rekening mee houdt dat dergelijke ge-
schriften bedoeld zijn ter stichting en ter navolging, die
staat toch paf van de kritiekloze verheerlijking, waarmee
de nonnen zichzelf en elkaar publiekelijk bewieroken.
Wie ze leest waant zich eerder in de middeleeuwen dan in
de dagen van de telefoon, de stoomtram en het elektrische
licht op de slaapzalen. Geregeld vinden er voorvallen
plaats waaruit blijkt dat de Heer zich Hoogspersoonlijk
achter de arbeid van Zijne zusters heeft gesteld. Dan beklimt
hun Stichter, pastoor Hesseveld, het altaar en be-
zweert hij 'de goede God om in den nood te voorzien" en
ziedaar: aan de deur klopt een vreemdeling met een geld-
buidel. Of dan weet Moeder Canisia werkelijk niet meer
waar ze het geld vandaan moet halen om de koperen gaske-
tel te repareren, en ziedaar: zuster Waltrudis bidt net zo
lang totdat er een enveloppe zonder naam met 'het ver-
eischte geld' in de bus valt.

Vanuit die duistere gedachtenwereld brachten de zusters
Roosje, haar zusjes en al die andere meisjes groot. Voor
deze kinderloze, ongehude vrouwen is de opvoeding van
de meisjes geen doel, maar middel .
Ze zijn geen 'moeders' die trots zijn op hun kroost, integen
deel. Ze zijn vrouwen die zich, door met de kinderen om te
gaan 'vernederen' in de hoop dat het hen zal verheffen in de
ogen van de Heer.
Het is hun ultieme proeve van zelfwegcijfering, het over-
tuigend bewijs voor hun denkbeeldige Echtgenoot die naar
de naam van Jezus luistert.





In geen van de boeken die ik van en over hen gelezen heb
ben ik één begrijpelijk mens tegengekomen. Stuk voor
stuk lijken ze weggelopen uit een vroeg-middeleeuwse be-
schrijving van een heiligenleven.
Zo voeden ze hun weesmeisjes op: voor een gezinsleven,
dat ze niet kennen, voor een huwelijk, waarvan ze geen
weet hebben, en voor een ereld, waarin ze, zodra ze bui-
ten het klooster komen, zelf reddeloos rondlopen.

Roosje Vonk (19 januari 2006)

Het volgende is een hoofdstuk, WEESMEISJE, uit het boek Roosje van Gerard van Westerloo, een verhaal geschreven ter gelegenheid van het vijftigjarig jubileum van de Bezige Bij.
(1994, ISBN 90 234 3362 9 CIP)
Met toestemming van de auteur is overgenomen.

Roosje Vonk is het meisje dat van Westerloo's moeder was, voor zij "Mevrouw van Westerloo werd. Mijn moeder, onze moeder. "

Het boekje, 103 pagina's is me dierbaar geworden.
Hoe het me ook gedwarsboomd heeft ook.

Al schrijvend merk ik dat dat dat hoofdstuk er helemaal nog niet komt.
Mijn tussenwervelschijven van mijn ruggegraat zitten bij het lezen om het online te kunnen zetten tussen mijn vingers en mijn keybord.....

Dank je wel, Gerard van Westerloo!
Je moet een fantastische moeder hebben gehad.
Zij had een liefhebbende zoon die het fatsoen had gewoon hardop boos om Roosje te worden.

Ik heb van Roosje en jou veel gekregen en geleerd!
Om mijn tussenwervels heel serieus te nemen, bijvoorbeeld.


Moeder

Een paar dagen voor haar dood werd mamma woedend.
Waarover precies, dat konden we niet volgen. Ze sprak geen taal
meer. Ze gromden klanken zonder klinkers die als bwggtsss of als wwwrkkl
klonken.


We zaten naast haar bed. We streelden haar huid. Soms liet ze dat toe,
soms niet. Dan probeerde ze zich om te draaien en begon ze weer te grommen. Ze
had zich teruggetrokken. Maar waarin?
(Het begin van van Westerloo's Roosje.).



Dank je wel X.
Voor jouw verhaal wat ik van je mocht horen over jouw moeder, hoe zij 2 jaar geleden stierf.
Zij, haar zuster en ik deelden de Voorzienigheid Amsterdam. Wij bleken zoveel uit dat complex te delen.
Dank je wel voor die zondag boven die sloot de darmen uit mijn lijf kotsen omdat ik jouw eigen verhaal over jouw eigen leven in de Voorzienigheid Amsterdam mocht hebben.

Dank je wel tantetje van Tes. Dat ik naar je koppie mocht kijken toen je op je 90e met mij in het archief wilde zoeken. Dat ik je verhaal mocht horen hoe je nog steeds je vader zoekt, die ooit in het Aloysius terecht kwam. Het spijt me dat we zoveel anderen wél terug konden vinden, maar juist zijn boek niet.

Dank je wel XX dat ik je verhaal mocht horen over jouw vader die nooit zijn mond heeft open willen doen. Dank je wel dat je daarom mijn verhaal nodig had om daarover niet meer boos te hoeven zijn. Ik hoop dat je tante je de rest alsnog heeft verteld en jij de goede bakkervakschool hebt kunnen vinden.

Dank je wel XXX dat je het internet gebruikte om je moeder te kunnen vinden.
Zij was géén gevallen meisje uit een van die tehuizen waar dat soort meisjes werden opgevangen. Mischien heb ik met haar een slaapzaal of een groep gedeeld.

Dank je wel C., voor jouw verhaal. Ik ben blij dat jouw bosje stro nog in mijn dagboek zat.
Maar bijna kaal ben je veel leuker! Ik hoop dat je A. M. ooit nog vindt.

Dank je wel A.D. voor je leugen telefoon waarin je 3 uur lang gilde hoe goed het je ging.

Dank je wel, XXXX. Ik hoop dat je nieuwe balonnen hebt gekocht!

Het spijt me, G. Dank je wel dat ik dat nu weet!

Het is ok, X.M. Het spijt me dat jij dat niet kon weten.

Dank je wel andere Roos, voor je prachtige oorbellen. Ik ben bijna aan een nieuwe set toe. Maar ook dan wil ik weer die blauwe niet de rode!

Dank jullie wel voor die schop onder mijn kont die ik zo van jullie allemaal heb gekregen. Het is een eer te proberen die schop ook weer door te geven!

Begin jaren tachtig wilde ik antwoorden op mijn vragen. Ik wist nauwelijks iets van mijn verleden, en begreep er nog veel minder van. Wat zijn dat in vredesnaam voor vrouwen geweest? Met de zusters uit Driehuis, met wie ik toen nog contact had kwam ik niet verder.
De vragen die ik wel eens probeerde te stellen leken niet te worden begrepen. Germana, mijn vroegere directrice, had daar een heel eigen wijze voor. Een fijn lachje en dan wist ik: noppes dus. Ik had het lef niet daar door heen te proberen te gaan; het monument wat zij was is zij gebleven voor mij en waarvoor ik haar heb gewaardeerd, stond dat niet toe.

Vragen stelde hoorde er eenvoudigweg niet bij. Had er ook nooit bijgehoord ook. Dus zodra bij een voorzichtig proberen dat haar typerende fijne lachje kwam wist je zonder dat het gezegd hoefde te worden: mag niet, kan niet, doe je niet.

Het hoorde bij de waas van geheimzinnigheid en "mag niets" die hen als groep en als individu altijd omgeven heeft.
En tot op vandaag de dag bestaat.
Het weten van Germana's achternaam, die we wisten, of beter fluisterend aan elkaar doorgaven, ging al een heel eind richting heiligschennis. Dus hoorde bij datgene waarover je fluisterde met alle oohh's en spanning die daar bij hoort.

Zelfs nu, dit schrijvend realiseer ik mij dat ik als vanzelfsprekend het heb over Germana en de titel Zuster weg laat. Dat zelfs dat een ontwikkeling mee heeft gemaakt, die niet onmogelijk te maken heeft met Vaticaan 2. Maar ook dat weet ik niet.

Ooit kon je rekenen op een draai om je oren, oh Angela wat zaten je handen toch los!, wanneer je het woord Zuster voor de naam niet duidelijk genoeg gebruikte -het kwam niet in je hersens op haar niet te gebruiken - , maar ergens is in de loop van die jaren is die titel vervallen. Spraken zusters over elkaar als over Germana, Theresino, Aloysia, Robertus, Theodora, Ellen, Monica, Bonaventura, Godeliva
En ik zou niet eens verbaasd zijn geweest, realiseer ik me nu al schrijvend, dat dat is begonnen bij die Zusters welke kennelijk het laagst of meest diffuus in aanzien stonden.
Germana, net als Theresino, Bonefatio, Ursula waren nog steeds Zuster die en die in ieder geval toen enkele anderen al lang werden aangeduid als alleen maar Jozef, Rudolfa, Hilarion, Cleta.
Aan de leeftijden heeft dat zeker niet gelegen. Jozef en Rudolfa waren veel ouder, Hilarion daarentegen weer veel jonger dan de meeste van die andere, misschien met uitzondering van Ellen? Maar zelfs dat wisten we volgens mij niet ( ik in ieder geval niet). Van Cleta weet ik dankzij haar grafsteen dat zij veel ouder moet zijn geweest dan ze eruit zag of in ieder geval ik haar heb beleefd. Leeftijden hoorden, net als haren en wereldse namen (en verjaardagen) bij
het niet bestaande wat toch bestond maar niet mocht.

Wanneer ik naar het werk keek wat zij deden zou het vervallen van die verwijzing Zuster wel eens zeer goed begonnen kunnen zijn met de werkhierarchie. Jozelf en Rudolfa deden -in mijn jaren- iets onduidelijks, Jozef de kippen, ik vrees dat Rudolfa vooral veel heeft schoongemaakt; 's avonds slaapzaalwacht. Wanneer de kinderzusters, die op 'hun' slaapzaal in hun chambarette sliepen, naar de refter gingen.
Kwam de hierarchie die ik als teener zag overeen met hun eigen onderlinge hierarchie?
En liep die paralel met als eerste niet meer aan gerefereerd worden als Zuster?

En nu, schrijvend met het risiko dat een ander heet leest, is daar dus weer die aarzeling. Hoor ik over Germana niet te schrijven als over Zuster, of toch minstens als Zr.?
en zelfs het zinnetje "ik schrik ervan" kan nu niet uit mijn vingers komen, omdat daar nu een non aan vastgeplakt blijkt te zitten. Zo diep zitten die vrouwen dus in mijn systeem, realiseer ik me. Oh getverdegetver! Maar gelukkig ook die Jozef en Rudolfa. De 2 beste mopperkonten die een kind zich voor kan stellen. Rudolfa heb ik eigenlijk, tot groot enhousiasme, altijd verdacht van zelfs -na snel om haar heen te hebben gekeken of er niemand in de gang liep die het kon horen - vloeken als haar (verhoogde) schoen weer eens niet goed zat, om vervolgens tegenover Hem daarboven te giegelen dat het Zijn eigen schuld was, hoor. "had-ie maar voor betere schoenen moeten zorgen" voor dat ze weer door ging met haar gepoets. Ik was gek op het gemopper van die 2, wat ik niet mocht zeggen deden zij tenminste.

Heeft er "arbeidersklasse" incusief de gein die daarbij hoort, in het "slot" van Driehuis bestaan?
Denk het wel. Ik ben in ieder geval nog steeds blij met die wat ik van die vrouwen, in een bizarre combinatie van sereniteit en gewoon gein, en hun waardering voor een stevige roddel in ieder geval nog steeds erkentelijk. Enige collegae mocht ik van hun in ieder geval gewoon eerst eeb kreng vinden en dat -barstend in verontwaardiging - zeggen ook , voor ze mij weer hielpen herinneren aan mijn plicht tot gehoorzamen en respect, hun plicht tot achter hun mede zuster te staan. Het was lekker te weten dat Rudolfa dat sommigen net zo'n kreng vond als ik.
Ik ben er redelijk van overtuigd dat die nonnen, al lang voor ze misschien wel ooit aan de biecht toe kwamen, door die vrouwen al op rapport bij Hem van boven waren gezet.
Hij zal haar haar chronische vernijnigheid na intimiteit wel vergeven hebben.

Don Camilo heeft een Zus met een verhoogde schoen gehad. Die mij in ieder geval heel wat liever was dan Marcelino brood en wijn!

Misschien zit ze boven nog wel steeds zich op te winden omdat ik nog steeds niet met mijn handen boven de dekens kan slapen. Maar als ik daar nu voor wakker wordt gemaakt snap ik tenminste wél waar het over gaat. Zelfs dat vrouwen elkaar ook beoordelen op lengte en soms stinkend jaloers zijn op cupmaten. Net als geuniformeerde non-vrouwen.

Een log wat nog niet klaarkwam en aangevuld moest worden.

Het volgende is een hoofdstuk, WEESMEISJE, uit het boek Roosje van Gerard van Westerloo, een verhaal geschreven ter gelegenheid van het vijftigjarig jubileum van de Bezige Bij.
(1994, ISBN 90 234 3362 9 CIP)
Met toestemming van de auteur overgenomen.

13 jan 2006

Ulla








Spijtoptant Achmed blij met tbs
door Fred Soeteman,
zaterdag februari 2001

AMSTERDAM,

´Bolle Achmed´ (28) zet een punt achter zijn leven vol ongeremd geweld, waarin een mensenleven hem niet interesseerde: als hij er in het criminele circuit
maar aanzien mee kon verwerven.
Sinds zijn dertiende jaar is Achmed A. meermalen in contact met justitie gekomen.
Maar sinds zijn ziekelijke oude vader is gegijzeld vanwege een drugsconflict is hij spijtoptant.

Spontaan is hij een moord gaan bekennen, plus een schietpartij in de Amsterdamse Albert Cuypstraat, een poging tot moord in Hilversum en een dubbele doodslag in Amsterdam-Noord, waarvan de slachtoffers echter buiten zijn medeweten in leven zijn gebleven. Veel eerder.

En hij is zelfs blij met de tbsdwangverpleging die officier van justitie mr. F. Posthumus gisteren tegen hem eiste, naast een celstraf van twaalf jaar. „Waarom nu pas?” riep hij naar zijn rechters. „Justitie had al veel eerder moeten zien dat het slecht met me ging.
Op mijn achttiende heb ik al iemand verrot gestoken!”

Het zwaarste feit dat nu is berecht, is de moord op de 36-jarige Ulla V in december 2000.

Achmed voelde, onder invloed van onder meer LSD, ´de lust om iemand te vermoorden´.
´Ik kan nog lang niet naar buiten´

Toevallig was het mevrouw V die naast hem in een café belandde, tegen hem praatte en hem irriteerde. Toen ze weg ging, wist hij haar achterop zijn brommer te krijgen. Bij de sporthallen Zuid moest zij afstappen. Ze vreesde voor verkrachting, maar dat maakte Achmed nog kwader. Hij wurgde haar.

De samenleving mag blij zijn dat hij wordt opgesloten, vindt hij zelf. „Anders was ik gaan meedoen aan het ´slachtfeest´ waarvoor ik was uitgenodigd. Mensen uit de weg ruimen.” Er wacht hem een zeer langdurige intensieve behandeling. Achmeds reactie: „Prima toch?! Ik ben lang niet in staat weer naar buiten te gaan.”

Hij is gewetenloos te werk gegaan, aldus de rapportage.
Het vermogen om lief te hebben ontbreekt. Zelf ziet Achmed dat als resultaat van een ellendige jeugd met veel slaag, vaak geen eten, opsluiting thuis, gedwongen urine drinken en seksueel misbruik. „Daar ben ik gek van geworden.”

Uitspraak: 14 februari. bron: De telegraaf.

Hierbij Akte
Harry V, voor iedereen die mijn Zusje heeft gekent die zich af vroeg mischien waarom zij niet meer leeft.



Herplaatst log 11-1

7 jan 2006

Start Voorzienigheid


1852 - 1952



Er zat honderd jaar tussen deze beide scans:
-De eerste bladzijde uit het eerste Kasboek van Het Gesticht De Voorzienigheid, het begin augustus 1952
en
De drie eerste jongens in het kinderbeschermingshuis, Driehuis. 1952

De 2 x 12 borden, 6 messen, 12 lepels, 24 vorken en natuurlijk de 2 kamerpotten waren niet meer toereikend....

Vorken, messen en lepels (en nog wat tafelgerei als dekschalen) die er waarschijnlijk de oorzaak van waren dat ik er na de dood van mijn moeder door mijn vader heen werd gebracht. Ik denk dat hij dat spul aan de Voorzienigheid verkocht, waardoor hij de zusters kende. Er waren in Amsterdam -hoewel weinig - nóg een paar mogelijkheden voor katholieken.

Veiling juni '90


en veel van wat er tussendoor was aangeschaft moest bij het eind van Amsterdam dus ook weer weg.
Daar waren behalve de verhuizing ook vier open koopdagen voor nodig.

Eigenlijk kan ik mijzelf nog wel voor mijn kop slaan dat ik die ene tafel niet mee heb genomen waar ik me watertandend bij stond me af te vragen of nu een huis moest bouwen rond die 2 koters van me of rond die tafel.
Maar dat ik braaf nee zei tegen dat ene nachtkastje wat er nog stond, vergeef ik mijzelf nóóit.

Dus mocht iemand nog ergens ooit zo'n veel te grote tafel uit een klooster vinden, voor een prikkie, bel me aub : ik spring ter plekke op mijn fiets, kom hem halen en verbouw mijn huis er rondom!

Ik kan heel wat minder grijnzen om de dozen met archief die blijkbaar sindsdien zouden zijn kwijtgeraakt bij die verhuizing. Zoals de zusters beweerden, tegenover zowel Gerard van Westerloo toen die ging spitten rond zijn moeder Roosje Vonk als verschillende malen, heel boos, tegenover mij. Wat er van waar is of waar het de boosheid was horend bij een eind....
Ik hoop dat het de boosheid was.

Naar mijn idee waren de zusters (en het bisdom Haarlem) in die jaren in ieder geval goed pissig. Een vertrek uit Amsterdam, een geseculariseerde wereld die zich ermee bemoeide, het eerste -niet eerbiedige boek, geschreven door een "buitenstaander' , niet diep onder de indruk van hún leven opgeofferd hebbende religeusen , en toen kwam ik ook nog eens: hoezo prive archief? Wat was er nog meer, waar angst voor was?

Er is door een paar verstandige mensen veel werk verzet rond de frustratie en angst bij het afbreken van die muren erom heen. En niet alleen bij de Voorzienigheid.
Er schijnen kloosters nog vele malen meer angst te hebben heb ik in die jaren leren ontdekken en begin ik mischien nu te snappen.

Ik heb veel geleerd door een Repelsteeltje spelende broeder die vervangen werd door een wijze vent die de moed had trots te zijn op al die jaren. Terecht!
Zonder die 2 had ik de zusters nog heel lang niet kunnen begrijpen.

Het kennen en weten van je verleden is essentieel voor morgen.
Een heel fundamenteel mensenrecht.

En nu zetten dus voormalige zorgontvangers hun woorden en foto's van kinderen on line;
gedeelde instrumenten in: ik ben (ook) een kind van De Voorzienigheid.

Dank jullie wel!

Dank je wel Helma, ik was een sufferd!
Therese had groot gelijk met die foto's aan jou te geven en te weten dat die instrumenten bij jou in goede handen waren.
Ze had je toch immers zelf opgevoed!


Os meninos de Huambo (de kinderen van Huambo)

....
spelend met draden
gesponnen uit de tranen
van het verleden
dromen bouwend,
magische sterren aan de hemel ontdekkend

lippen gemaakt voor nieuwe poezie
sterren gebruikend om spelling te leren
door van sterrenletters
snoeren nieuwe woorden te rijgen.
lerend over droom en werkelijkheid

hoe gemeenschapppen te bouwen
lerend wat de vrijheid kostte
met het meest prachtige lach
van deze planeet

sommen makend
door zoenen op te tellen
bij bloemen en zweet

morgenvroeg van de maan aftrekken
natte regen door mais delend
en de wind met de zee te vermenigvuldigen

om de uitkomsten
los te laten
als constructies die
altijd zullen blijven gloeien
aan de hemel
tussen al geschreven sterren

Nieuwe woorden steeds weer nieuw
woorden van die steeds weer nieuwe tijd
....

Manuel Rui Monteiro, Luanda Angola 1975

stond er op die geboortekaart van mijn zorgontvangers.


Dank je wel, Annelies voor een staaltje zorgdrágen.
Jij ook, Jolanda, fijn dat ik díe woorden die ik nodig had óók kreeg.

6 jan 2006

Driehuis kabouters




De eerste jongens in huis, 1952. Precies 100 jaar na de start van De Voorzienigheid.

Waarmee het bewijs geleverd kan worden: in 1952 pikten nonnen kinderen.

Mijn geboortejaar. In die tijd werden er verhalen verteld over zigeuners die kinderen stalen.
Het was dus een spookverhaal.
Het waren géén zigeuners.

En die zusters? Gelijk hadden ze!
Deze zijn toch ook om te jatten


Jolanda, hartstikke bedankt. Wat een vreselijk leuke foto's!